Handboek 12-19

Inhoudsopgave

Sociale Kaart
  Hoofdstuk 4 Ontwikkelings- en functiestoornissen
 
Mensen verschillen van elkaar. Ook op school ziet u verschillen in de ontwikkeling van de lichamelijke groei; spraak en taal, motoriek, de sociale en emotionele ontwikkeling. De marge van wat een normale ontwikkeling genoemd wordt is groot. De aanleg van een kind geeft de grens aan hoe ver het kan komen in zijn ontwikkeling en wanneer het rijp is voor een volgende stap. Het is afhankelijk van zijn omgeving welke kansen hij krijgt om ervaring en kennis op te doen om zijn talenten te ontplooien.

Wat is een ontwikkelingsstoornis?
Het gemiddelde kind bestaat niet, bij elk kind zijn wel bijzonderheden op te merken; leiden die bijzonderheden niet tot blijvend nadelige gevolgen voor het kind, dan is er sprake van een normale ontwikkeling.
Wijkt een kind een weinig naar beneden af van het gemiddelde dan spreken we van een ontwikkelingsachterstand. Bij een ontwikkelingsstoornis gaat het om een duidelijke afwijking van de gemiddelde ontwikkeling van leeftijdgenoten. Het kind is dan erg achter of ontwikkelt zich opvallend anders. Deze verstoorde ontwikkeling valt op en vaak zijn er extra maatregelen nodig om het kind de kans te geven zich zoveel mogelijk te ontplooien.
Als docent krijgt u te maken met jongeren die opvallen en waarbij u vermoedt dat hun ontwikkeling wordt bedreigd. Dit kan worden veroorzaakt door factoren in het kind zelf, of door factoren in de omgeving van het kind.

Wat kunt u als docent doen?

  • In eerste instantie kunt u proberen deze tekenen van een mogelijke ontwikkelingsachterstand of ?stoornis te benoemen.
  • Het is sterk aan te raden om bij twijfel aan de ontwikkeling alle ontwikkelingsgebieden onder de loep te nemen door deze nader te observeren en te omschrijven:
    o bewegen: grove en fijne motoriek;
    o praten: begrijpen en uiten van taal;
    o contact met de leiding;
    o contact met klasgenoten;
    o gedrag: binnen en buiten;
    o opvallende kenmerken.
  • Niet iedereen kijkt via dezelfde bril naar het gedrag van kinderen. Wat de één normaal vindt, vindt de ander afwijkend.
    o Door te praten met collega's of hen mee te laten kijken naar de leerling waarover u zich zorgen maakt, kunt u er achter komen in hoeverre het gedrag van het kind te maken heeft met uw oordeel en verwachtingen of dat collega's uw zorg delen.
    o Bovendien kunt u samen nagaan in hoeverre factoren binnen de school of van uw eigen aanpak van invloed kunnen zijn.
  • In een gesprek met de opvoeders kan duidelijk worden of zij de zorg om de ontwikkeling delen en welke gebeurtenissen en omgevingsfactoren mogelijk een rol spelen. Het kan zijn dat zij bepaalde zaken al langer als een probleem ervaren. Ook kunnen gebeurtenissen in het gezin, de opvoedingssituatie of persoonlijke problemen van de gezinsleden zijn weerslag hebben gehad op de ontwikkeling. Gedraagt het kind zich thuis net als op school? Wanneer dit niet het geval is, welke factoren spelen dan een rol? Gedraagt het kind zich thuis net zo, hoe gaan de opvoeders daar dan mee om?
  • Opvoeders kunnen samen met de docent besluiten om advies te vragen aan derden. Een mogelijkheid is om te overleggen met de jeugd- of huisarts. Er kan dan worden bekeken of verdere stappen nodig zijn. Ook kan een afwachtende houding op zijn plaats zijn.
  • Er zijn verschillende valkuilen: het is van belang dat u zich daarvan bewust bent:
    o als u een bepaald gedrag van een kind kunt verklaren (bijvoorbeeld dat het kind zo agressief is omdat zijn vader ook zo is) wil het nog niet zeggen dat dit niet zorgelijk is en u er niets aan moet doen;
    o het feit of u gedrag al of niet kunt beïnvloeden zegt weinig over de zorgelijkheid ervan;
    o signaleren is niet hetzelfde als een diagnose stellen. Het stellen van de diagnose kunt u beter aan specialisten overlaten. Het gebruiken van diagnostische termen als ADHD of autisme kunt u beter vermijden.

4.1 Motorische handicaps
4.2 Stem-spraak-taalhandicaps
4.3 Zintuiglijke handicaps
4.4 Gedragsproblemen

4.1. MOTORISCHE HANDICAPS

Wat is het?
Een belangrijke stap in de motorische ontwikkeling is de houdingscontrole en spierspanning. Belangrijk hierbij is het evenwicht.
Een kind met een slechte controle over zijn houding kan een heel slappe of juist heel gespannen motoriek laten zien. Houdingscontrole is al in het eerste levensjaar een belangrijke aanwijzing voor de werking van de hersenen van een kind. Op latere leeftijd geven houding en spierspanning ook aanwijzingen over zijn emotioneel welbevinden.
De coördinatie van bewegingen (de afstemming), is ook van groot belang. Het kind kan zijn bewegingen op elkaar af stemmen en met de ogen zijn bewegingen sturen. Als gecoördineerde bewegingen beheerst worden gaan ze automatisch. Bij coördinatiestoornissen ontbreekt het vloeiend verloop van de bewegingen en verlopen de bewegingen schokkerig, ongericht, of houterig.
Een aantal factoren kan de motoriek nadelig beïnvloeden:

  • ziekten zoals b.v. reuma, spierziekten, spierkrampen;
  • pijnen, als gevolg van sport- en ongevalletsel, problemen met gewrichten, banden en pezen;
  • zwakke motoriek, bewegingsarmoede en angst.

Wat kunt u als docent doen?
Vooral docenten die lesgeven in een vak waarbij bewegen en motoriek een belangrijke rol spelen zullen op de hoogte moeten zijn van de mogelijkheden en onmogelijkheden van de leerling.

  • Wanneer er sprake is van een chronische ziekte is het van groot belang te weten wat de gevolgen op korte en lange termijn kunnen zijn. Laat opvoeders u informeren over de stand van zaken. Vraag met enige regelmaat naar de laatste ontwikkelingen. Leg in de klas uit aan medeleerlingen wat er aan de hand is. Het is bekend dat deze, vaak ongewild, het zieke kind kwetsen met plagerijen. Een spreekbeurt of uitleg over de ziekte, door de leerling, kan zeer verhelderend werken.
  • Knieklachten en groeipijnen zijn hinderlijk maar meestal van voorbijgaande aard en hebben geen gevolgen voor het functioneren. Er zijn echter afwijkingen, die tijdens de puberteit kunnen optreden, waarbij het voor genezing nodig is dat er tijdelijk niet gesport wordt. Vraag wel altijd hoe lang deze beperking kan duren. Het gebeurt regelmatig dat leerlingen maanden niet sporten omdat ze bang zijn opnieuw last te krijgen, ook wanneer het probleem al lang voorbij is.

Leerlingen die een matige tot slechte motoriek hebben zijn op de basisscholen vaak al onder behandeling van bijvoorbeeld een fysiotherapeut geweest. Hoe ouder een kind is, hoe moeilijker het wordt om nog wat te verbeteren. Extra aandacht voor de slechtere prestaties kan een leerling ernstig psychisch en emotioneel belasten.
Zij zijn immers vaak het onderwerp van plagen en pesten, bij groepssport worden zij bijvoorbeeld als laatste gekozen.
Ook komt het voor bijvoorbeeld bij gebruik van toestellen tijdens het sporten dat leerlingen te angstig zijn om de opdrachten uit te voeren.
Benader deze leerlingen op een positieve manier. Het kan een stimulans zijn om meer en beter resultaat te krijgen en het plezier om met bewegen bezig te zijn aanmerkelijk te verhogen.

4.2. STEM-SPRAAK-TAAL HANDICAPS

Wat is het?
Er zijn een aantal handicaps die op de middelbare schoolleeftijd op kunnen vallen, bijvoorbeeld spraakafwijkingen zoals lispelen, slissen, heesheid en stotteren of angst om in een grotere groep te spreken. Stemproblemen tengevolge van mutatie (de baard in de keel) komen zowel bij jongens als bij meisjes voor.

  • Lispelen en slissen zijn spraakafwijkingen die het gevolg zijn van een verkeerde tongbeweging of slappe spieren.
  • Heesheid ontstaat door het verkeerd gebruiken van de stem ten gevolge van schreeuwen en te hard zingen. Heesheid kan ook ontstaan door een aanslag op de stembanden tengevolge van roken en drankgebruik.
  • Stotteren is een onderbreking in het vloeiend spreken, vaak door herhalen of verlengen van woord- of zinsdelen. Dit gaat gepaard met blokkades, pauzes en stopwoorden. Stotteren verergert meestal als de aandacht op de stotteraar of het stotteren gevestigd wordt.
  • Broddelen is niet vloeiend, onduidelijk en vaak ook monotoon spreken. Het is vaak gekoppeld aan lees- en -Jongeren kunnen erg verlegen of faalangstig zijn waardoor zij niet of onvoldoende uit hun woorden kunnen komen.

Wat kunt u als docent doen?

  • Een kind dat lispelt of slist heeft over het algemeen op de basisschool al met een logopedist gesproken en veelal een of meer behandelingen gehad. Het ervaart de afwijking meestal niet als een belemmering tijdens het spreken. Wanneer het erg opvalt kunt u de leerling erop wijzen en adviseren nogmaals een logopedist te raadplegen.
  • Maak een leerling die vaak hard of geforceerd spreekt hierop attent. Vaak heeft hij dit zelf niet (meer) in de gaten.
  • Gun de stotteraar de tijd, geef hem de kans zijn verhaal te ondersteunen door gebaren of vaste (taal-)routines. Geef hem bijvoorbeeld een taak waarbij hij moet spreken zonder dat dit op de voorgrond treedt liever dan een vrije of moeilijke spreekopdracht in het openbaar.
  • Eis van de leerling dat deze langzaam en duidelijk spreekt.
  • Erg verlegen of faalangstige leerlingen kunt u afhankelijk van de ernst van het probleem wijzen op faalangsttrainingen of psychologische ondersteuning.
    Vraag advies bij de jeugdarts of -verpleegkundige. Zij kennen de mogelijkheden die er in de regio ten aanzien van deze handicaps zijn.

4.3. ZINTUIGLIJKE HANDICAPS

Gestoord gezichtsvermogen
Gestoord kleurenzien
Slechthorendheid

Wanneer een leerling een ernstige afwijking heeft bij het zien of horen is het wel bekend wat tijdens het volgen van de lessen belangrijk is. Er zijn echter een aantal handicaps die minder bekend zijn en waar u als docent toch mee geconfronteerd kunt worden.
De ogen kunnen een aantal afwijkingen hebben:
A het zien op afstand wordt minder en vaak heeft de leerling dit niet meteen in de gaten;
B door een "lui" oog kan een leerling niet goed diepte- zien en daardoor niet altijd goed de afstand schatten;
C het kleurenzien kan in meer of mindere mate gestoord zijn.
Het gehoor kan tijdelijk of blijvend verminderd zijn.

4.3.1 Gestoord gezichtsvermogen

Wat is het?
Er zijn meer soorten stoornissen die met scherp zien te maken hebben. We onderscheiden twee grote verschillen namelijk het scherp zien op afstand en het scherp zien dichtbij.
A1 Het minder/ slecht scherpzien op afstand begint bij veel kinderen ongeveer bij het tiende levensjaar, maar soms ook nog in de puberteit. Het ontstaat doordat tijdens de groei de vorm van de oogbol of de lens verandert en het beeld dat gevormd wordt niet op het netvlies terechtkomt maar ervoor. Het beeld wordt dan wazig gezien. (Het komt voor dat iemand een beeld pas scherp op het netvlies krijgt wanneer hij op 1/10 staat van de afstand waarop iemand met een goed gezichtsvermogen kan staan. Er zijn natuurlijk veel gradaties mogelijk).
A2 Het kan ook voorkomen dat een beeld van korte afstand onscherp wordt. Het beeld komt achter het netvlies.
B Verder is het "luie" oog bekend. Dit is een afwijking die op zeer jeugdige leeftijd ontstaat, door een verschil tussen beide ogen. Het slechtste oog gaat minder goed functioneren. Het is als het ware een bescherming om te voorkomen dat er twee verschillende beelden gezien worden. Hoe sneller deze afwijking ontdekt wordt hoe meer er over het algemeen aan gedaan kan worden. Na het zevende levensjaar is deze afwijking meestal niet meer te behandelen. Als deze afwijking te laat of niet behandeld wordt ontstaat een gestoord dieptezien. Personen met deze afwijking kunnen dus geen of minder goed afstand schatten.

Wat kunt u als docent doen?

  • Wanneer een leerling steeds vaker naar voren komt, klaagt over blinken van het bord of met de ogen gaat knijpen kunt u advies geven om de ogen bij een opticien te laten controleren. Wanneer deze een afwijking constateert kan hij het juiste advies geven. Wel of niet naar de oogarts gaan, wel of geen bril of lenzen. Ook kunt u vragen of de jeugdarts of -verpleegkundige een ogentest doet. Als u merkt dat een leerling zich schaamt voor zijn bril, steun hem dan.
  • Bij een "lui" oog helpt een bril niet of onvoldoende. Na de leeftijd van 7 jaar is het gezichtsvermogen niet meer te verbeteren. Dit maakt dat het gezonde oog nog waardevoller is dan bij twee goede ogen. In feite heeft de leerling maar één goed oog, daardoor ziet hij niet goed diepte. Het gestoorde dieptezien geeft soms problemen met snelheid schatten. Een aanvliegende bal wordt niet goed gevangen en kan juist het goede oog treffen. Het dragen van een beschermende bril is voor deze leerlingen dan ook van groot belang tijdens lessen gymnastiek en handvaardigheid bijvoorbeeld.

4.3.2. Gestoord kleurenzien

Men spreekt over kleuronderscheidingsvermogen (KOV). De mens ziet met hoog gespecialiseerde zenuwcellen in het netvlies. Daarvan hebben we twee soorten:
kegeltjes: gevoeliger in rood, m.n. voor overdag-zien;
staafjes : gevoeliger in blauw, m.n. voor 's nachts.
Vandaar wordt een elektrisch signaal doorgegeven, dat eindigt in de achterhoofdskwab van de grote hersenen, waar de ervaring "zien" wordt geïnterpreteerd.
Hoe kleurenzien tot stand komt, blijft een moeilijke zaak.

Kleurenblindheid = kleurenzwakte of gestoord kleurenzien.
De meeste mensen komen er pas achter bij het testen van het kleurenonderscheidingsvermogen (K.O.V.), dat ze niet zo sterk in kleurenzien zijn. Vaak is het slechts een lichte afwijking en meestal haalt men rode en groene kleuren door elkaar. Er is een groot verschil in vóórkomen tussen jongens (ca 8%) en meisjes (ca 0,4%).
Men kan kleurenzwak zijn voor de combinatie rood-groen en/of geel-blauw. Afhankelijk van de ernst kan dat gevolgen hebben voor de beroepskeuze.

4.3.3. Slechthorendheid

Wat is het?
Slechthorendheid is een handicap die bij kinderen veel moeilijkheden veroorzaakt.
Het "anderszijn" geeft de gehele ontwikkeling en daarmee de persoonlijkheid een bepaald stempel. Een slechthorende leerling neigt er snel toe zich af te sluiten of juist door opvallend gedrag extra aandacht op zich te vestigen.
In de meeste gevallen wordt dit veroorzaakt omdat de omgeving niet op de juiste wijze reageert op het gedrag. De leerling krijgt het gevoel er niet bij te horen en dat is het ergste wat hem kan overkomen.
Er zijn verschillende soorten en graden van gehoorverlies. Het varieert van totale permanente doofheid tot tijdelijke slechthorendheid bij verkoudheid of een oorsmeerprop.
Men spreekt van een geleidingsverlies bij een afwijking in het middenoor. De geluiden klinken zachter.
Men spreekt van een perceptieverlies bij een afwijking in het binnendoor en/of in de zenuwbanen naar de hersenen. De geluiden klinken dan niet alleen zachter maar ook onduidelijker, zoals bij een bandopname met veel ruis. Selectief luisteren wordt sterk bemoeilijkt door het overheersende achtergrondlawaai. Harde geluiden zijn vaak snel pijnlijk voor de slechthorende. Perceptieverliezen zijn veelal aangeboren of een gevolg van een virusinfectie.
Ook een trauma, bijvoorbeeld ten gevolge van vuurwerk of beschadiging van het binnenoor ten gevolge van hard geluid levert gehoorverlies op.
Het komt ook voor dat alleen hoge of lage tonen slechter dan normaal worden waargenomen. Slechthorendheid kan zowel enkel- als dubbelzijdig optreden en er bestaan mengvormen van geleidingsverlies en perceptieverlies. Slechthorendheid aan één oor kan problemen geven bij richtinghoren.

Wat kunt u als docent doen?
- Zorg voor de juiste plaats in de klas:
o voor de leerling die gehoorverlies aan één oor heeft,is dit halverwege het lokaal rechts of links, zodat het goede oor naar u of naar de andere leerlingen is gericht;
o voor de leerling met een dubbelzijdige slechthorendheid is dit op een afstand van 3 à 4 meter schuin in de richting van het raam. Hij kijkt dan niet tegen het licht in. De leerling moet het gezicht van de docent zien.
- Spraakafzien (liplezen) is voor een slechthorende een onontbeerlijk hulpmiddel. Van belang is dat de leerling de belichte zijde van het gezicht goed kan zien en niet tegen het licht in hoeft te kijken. Zorg dat de mond goed zichtbaar is. Snorren en baarden bemoeilijken het liplezen, alsook overdreven articulatie en het spreken met iets in de mond of voor de mond. Spreek normaal en zorg voor voldoende verlichting. Als u sprekend door de ruimte loopt bestaat de kans dat de slechthorende leerling u af en toe niet verstaat.
- Voor de sociale contacten is het belangrijk dat de leerling alles kan volgen wat er in de klas gebeurt. Als iemand achter in de ruimte iets zegt, zal de slechthorende daardoor vaker omkijken. Geef de leerling een rustige buurman of -vrouw.
- Achtergrondlawaai in de ruimte zoals geschuifel van stoelen, door elkaar praten, verkeer buiten en dergelijke maakt het verstaan voor een slechthorende leerling moeilijk en inspannend.
Bij twijfels aan het gehoor moet u dit met de opvoeders bespreken en zonodig doorverwijzen naar de jeugdarts.
Slechthorendheid kan tijdelijk of blijvend zijn.
Door een verkoudheid kan het gehoor tijdelijk verminderd zijn. Het gehoor zal zich spontaan herstellen na maximaal 12 weken. Als u de indruk heeft dat een leerling na die tijd nog steeds slecht hoort is het raadzaam het advies te geven naar de huis- of jeugdarts te gaan.

Wat kan de school doen?
Zorg ervoor dat gehoortrauma en lawaaibeschadiging geen kans krijgen door hier in de lessen en schoolregels aandacht te besteden.
Bijvoorbeeld:
- verbod op vuurwerk, confisceren van aangetroffen vuurwerk;
- regels ten aanzien van geluidssterkte van muziek tijdens schoolfeesten en disco's;
- regels ten aanzien van walkmangebruik;
- handhaaf regels ten aanzien van gehoorbescherming bij praktijklessen met lawaaiproducerende machines.

4.4. GEDRAGSPROBLEMEN

Overbeweeglijkheid
Aandachtsstoornis
Contactstoornis

Er zijn kinderen die opvallend gedrag vertonen als gevolg van een ontwikkelingsstoornis. Het is belangrijk om dit te onderscheiden van opvallend gedrag dat bewust gebruikt wordt of dat aangeleerd is door imitatie of als gevolg van een bepaalde pedagogische situatie.
Kinderen met gedragsstoornissen die voortkomen uit ontwikkelingsstoornissen zijn niet normaal te corrigeren omdat het gedrag niet bewust of opzettelijk is. Zij moeten geholpen worden om hun problematisch gedrag bewust te vervangen door gewenst gedrag dat niet tot hun normale repertoire behoort. Dit kost enorm veel inspanning van deze jongeren en van hun opvoeders. Soms is daarvoor gedragstherapie nodig of ondersteuning met medicijnen.
Aandachtsstoornissen, overbeweeglijkheid en contactproblemen geven de meeste last in de klas en bij het leren. Als zo'n kind echter door de docent het etiket "lastig" krijgt opgeplakt, zal het ernstiger gedrags- en emotionele stoornissen krijgen als gevolg van faalangst en negatieve feedback. Tijdig herkennen en signaleren kan voorkomen dat een kind met een probleem een problematisch kind wordt.

4.4.1 Overbeweeglijkheid

Sommige kinderen zitten nooit stil. Ze zijn in de ogen van hun opvoeders erg druk en overbeweeglijk. Als docent kun je daar behoorlijk last van hebben. Maar ook de kinderen kunnen daar onder lijden. Het overbeweeglijke kind kan zelf last hebben van zijn eigen onrust evenals de kinderen om hem heen.
Er zijn een aantal gedragingen en gedragskenmerken te noemen die bij overbeweeglijke kinderen verhoudingsgewijs meer voorkomen:

  • rusteloos en overactief gedrag; overal op en aan zitten, van alles omver lopen;
  • opgewonden en impulsief;
  • stoort anderen;
  • maakt dingen niet af;
  • kan niet stilzitten;
  • onoplettend en snel afgeleid;
  • verlangens moeten meteen vervuld worden, voelt zich snel gedwarsboomd;
  • stemming kan plotseling omslaan;
  • emotionele uitbarstingen, onvoorspelbaar gedrag.

Overbeweeglijk gedrag komt meer voor bij jongens dan bij meisjes (verhouding 8:1). Volgens schattingen - afhankelijk van de definitie - gaat het in Nederland om 5 tot 15% van de kinderen.

Hoe krijg je het?
In bepaalde gevallen is het inderdaad mogelijk dat de oorzaak van overbeweeglijk gedrag ligt in de disfunctie van bepaalde hersengebieden. Het lijkt echter verstandig om verklaringen voor overbeweeglijk gedrag eerst zowel letterlijk als figuurlijk dichter bij huis te zoeken.

Oorzakelijke factoren zijn te vinden in het kind, in de situatie thuis of in de situatie op school.
Oorzakelijke factoren in het kind:

  • temperamentvolle kinderen doen veel dingen intensief, maar hebben wel een rem op hun gedrag, d.w.z. niet overactief, geen stemmingswisselingen;
  • onzekerheid, angsten en spanningen van het kind veroorzaakt door omgevingsfactoren;
  • hersenbeschadiging;
  • hersendysfunctie: een onderdeel van de hersenen werkt niet helemaal goed;
  • allergie: het overgevoelig reageren op bepaalde producten.

Oorzakelijke factoren in de situatie thuis:

  • het gedrag van het kind kan een reactie zijn op de opvoeder-kindrelatie. Dit kan te maken hebben met de opvoeding. De opvoeders weten bijvoorbeeld niet goed in te spelen op hun kind, zijn inconsequent in hun reacties, stellen te hoge eisen aan het kind of maken het kind te weinig duidelijk wat zij van hem verwachten;
  • ook kan het zijn dat er thuis ingrijpende gebeurtenissen plaatsgevonden hebben of plaatsvinden die spanningen met zich mee brengen voor het kind en voor de andere gezinsleden. Kinderen kunnen hierdoor zo nerveus worden dat ze overbeweeglijk gedrag gaan vertonen.

Oorzakelijke factoren in de situatie op school:
De overbeweeglijkheid van het kind kan ook gebonden zijn aan de school, thuis is er van de overbeweeglijkheid niets te merken. Het heeft dan zeker zin te zoeken naar oorzaken en factoren in de situatie van het kind op school:

  • het kan zijn dat het kind zich onveilig voelt in de groep bijvoorbeeld door het gedrag van andere kinderen, of doordat het niet goed weet wat er van hem verwacht wordt. Hierdoor kan het kind onzeker worden. Deze gevoelens kunnen overbeweeglijk gedrag veroorzaken;
  • de docent zelf kan druk zijn en die onrust op bepaalde kinderen overdragen;
  • ook de omgeving kan een kind erg onrustig maken.

Wat kunt u als docent doen?
Meestal is het niet mogelijk om een bepaalde oorzaak aan te wijzen voor het gedrag van het overbeweeglijke kind. Bijna altijd is er sprake van meer, elkaar versterkende factoren.
Als enkele factoren te beïnvloeden zijn, ziet u soms het gedrag van het kind al verbeteren. Daarnaast moet u rekening houden met het feit dat overbeweeglijkheid een gedragskenmerk kan zijn waarop u als docent slechts geringe invloed kunt uitoefenen. Veel overbeweeglijke kinderen hebben geleerd hun gebrek aan innerlijke structuur te camoufleren, bijvoorbeeld door zich aangepast of juist agressief te gedragen. Het voortgezet onderwijs kan hen door de organisatiestructuur voor problemen stellen. Zij moeten zich voortdurend aanpassen aan andere klaslokalen en andere docenten met wisselende regels.

Enkele maatregelen, die u als docent kunt nemen zijn:

  • regelmaat:
    o zorg voor duidelijkheid en regelmaat in de dagindeling, zodat het kind weet waar het aan toe is;
  • rust:
    o laat het kind naast een rustige leerling zitten, die als model voor hem kan dienen.
    o Geef het overbeweeglijke kind een rustige plek in het lokaal, niet vlak bij de deur.
    o Zorg voor rust in uw eigen gedrag;
  • structuur:
    o hanteer duidelijke en eenvoudige gedragsregels met duidelijke positieve en aanmoedigende consequenties bij gewenst gedrag en negatieve consequenties bij ongewenst gedrag;
  • positieve feedback:
    o het geven van aanmoedigingen is voor een overbeweeglijk kind nog belangrijker dan voor een ander kind. Ook al doet het zijn best, er gaat zoveel fout dat het zelfvertrouwen er voortdurend door ondermijnd wordt. Dat zelfvertrouwen is niettemin enorm belangrijk, daarom moedig aan!
    o Zoek positieve punten om het gedrag van het kind te kunnen prijzen of belonen.
    o Probeer rustig gedrag van het kind zo systematisch mogelijke te versterken door er aandacht aan te schenken in de vorm van een complimentje.
    o Probeer aan negatief gedrag niet teveel aandacht te besteden, zo mogelijk negeren.
    o Een overbeweeglijk kind moet duidelijk merken dat hij over de schreef gaat, een of andere vorm van straf is soms noodzakelijk. Houd er wel rekening mee dat straffen nogal wat nadelen heeft. U komt veel verder als u zich concentreert op het aanmoedigen van het tegenovergestelde gewenste gedrag;
  • stimulansen:
    o zorg voor afwisseling in de perioden van activiteiten en rust en ontspanning.
    Vertel de opvoeders wat u op school doet om de beweeglijkheid in te dammen. Probeer ervoor te zorgen dat thuis onderdelen van uw aanpak overgenomen worden.

4.4.2 Aandachtsstoornis

Bij aandachtsstoornissen gaat het om kinderen die hun rusteloze gedrag niet onder controle kunnen krijgen op momenten waarop van ze verwacht wordt dat ze zich concentreren. Bijvoorbeeld tijdens instructies of bij het uitvoeren van opdrachten. Ze blijven voortdurend in beweging, zitten te wiebelen en te draaien, lopen van hun plaats, stoten andere kinderen aan. Ze hebben daarmee een nadelige invloed op hun omgeving en op hun eigen ontwikkeling. Dit laatste doordat ze te weinig instructies oppikken en hun opdrachten niet goed uitvoeren. Het lijkt erop dat kinderen met aandachttekort niet goed in staat zijn belangrijke van onbelangrijke informatie te scheiden. Zij kunnen eigen impulsen en achtergrondprikkels te weinig onderdrukken. Zij richten hun aandacht niet goed en kunnen de aandacht niet lang ergens bijhouden.
Lange tijd is aangenomen dat de stoornis het gevolg was van een minimale hersendysfunctie, daarom werden zij MBD-(minimal brain dysfunction)kinderen genoemd.
Als oorzakelijke factoren bij aandachttekort vinden we:

  • hersenafwijking, ontstaan voor, tijdens of na de geboorte. Bijvoorbeeld ten gevolge van een infectie, epilepsie, trauma of medicijnen tijdens de zwangerschap;
  • erfelijke of familiaire factoren;
  • gehoorproblemen.

Bij vermoedens van aandachtsstoornis dient u te letten op gedrags- en leerproblemen. Het is zaak dat de zintuigen (vooral het gehoor) goed onderzocht worden. Ook de emotionele ontwikkeling en vooral het zelfbeeld van het kind is belangrijk. Een negatief zelfbeeld kan leiden tot faalangst of agressie.

Wat kunt u als docent doen?-

  • Geef het kind een rustige plaats in de klas, zodat er zo weinig mogelijk storende prikkels zijn;
  • verzeker u er regelmatig van dat de aandacht is gericht op de opdracht;
  • verdeel opdrachten in stappen.

4.4.3. Contactstoornis

Van een contactstoornis is sprake als een kind geen belangstelling heeft voor de ander en ook niet op hem reageert. De ander krijgt het vreemde gevoel als voorwerp benaderd te worden en het kind niet te kunnen bereiken of aanspreken. In extreme en zuivere vorm heet dit in zichzelf gekeerd en egocentrisch gedrag "autisme". Er zijn echter ook mildere vormen en aan autisme-verwante stoornissen. Opvallende kenmerken zijn:

  • geen of weinig oogcontact;
  • geen of weinig reactie als er iemand binnenkomt;
  • het kind vertelt niet over wat het elders meemaakt;
  • vaak opvallende langdurig herhaalde motorische verschijnselen;
  • obsessieve voorkeur voor bepaalde voorwerpen of behandelingen.

Deze gedragingen belemmeren het leren en het sociale functioneren.

Wat kunt als docent doen?
Bespreek uw ongerustheid over de contactname en de betrokkenheid van het kind met de opvoeders. Adviseer nader onderzoek, ook op zintuigafwijkingen en ontwikkelingsstoornissen. Overleg met jeugdarts of -verpleegkundige over begeleidings- en verwijzingsmogelijkheden.