10.1
Kinderen uit onvolledige gezinnen
10.2 Echtscheiding
10.3 Adoptiegezinnen
10.4 Stiefgezinnen
10.5 Niet-thuiswonende kinderen
10.6 Pleeggezinnen
10.1 KINDEREN UIT
ONVOLLEDIGE GEZINNEN
Wat is het?
Onder onvolledige gezinnen wordt verstaan éénoudergezinnen,
waarbij één van beide ouders hetzij door echtscheiding of
door overlijden is weggevallen of nooit aanwezig is geweest. Ook kan een
ouder tijdelijk afwezig zijn, bijvoorbeeld in verband met werk.
De schoolprestaties en schoolloopbaan van kinderen uit een éénoudergezin
verlopen iets minder soepel, zo blijkt uit onderzoek. Dit komt voornamelijk
voort uit het feit dat het merendeel van de éénoudergezinnen
leeft op het minimum bestaansniveau. Alleenstaande ouders hebben daarnaast
wel vaker contact gehad met professionele instellingen (43% tegen 22%)
dan ouders uit twee-oudergezinnen, waaruit blijkt dat alleenstaande ouders
meer steun zoeken bij de opvoeding, mogelijk omdat ze er alleen voor staan.
Er hoeft niet persé sprake te zijn van grotere problemen dan in
andere gezinssituaties.
Mogelijke positieve kenmerken van het éénoudergezin (geen
ruziënde ouders, vroegere zelfstandigheid en verantwoordelijkheidsgevoel
bij de kinderen) worden vaak over het hoofd gezien. Wat voor een kind
'niet leuk' is, is niet per definitie 'slecht'. Een kind kan ook 'groeien'
door problemen, zolang het die maar aankan.
Het alleenstaand ouderschap op zich hoeft dan ook geen probleem te zijn:
het is slechts een opvoedingssituatie die verschilt van het traditionele
kerngezin. Wel kan een combinatie of opeenstapeling van aspecten die met
het één-ouderschap samenhangen problemen opleveren. Als
bijvoorbeeld scheiding de reden is van het ontstaan van een éénoudergezin,
kan dit heftige emoties veroorzaken. Ook kunnen kinderen tegenstrijdige
gevoelens hebben t.a.v. de ouder die is weggegaan, enerzijds in de steek
gelaten voelen, anderzijds nog steeds van deze ouder houden.
Wat kunt u als
docent doen?
- Bij een veranderde
gezinssituatie extra letten op het gedrag van de adolescent en dat eventueel
met hem/haar en/of de ouder bespreken.
- Openstaan voor
signalen die je opvangt en gelegenheid geven daarover te praten, in
de klas of individueel.
10.2. ECHTSCHEIDING
Wat is het?
Kinderen die in een gezin worden grootgebracht, zien hun gezin vaak als
een eenheid die er altijd was en altijd zal zijn. De aanwezigheid van
ouders wordt als vanzelfsprekend ervaren. Het weggaan van één
van de ouders verstoort dit beeld. Een echtscheiding is geen eenmalige
gebeurtenis waarna het leven gewoon weer doorgaat. Het gaat om een proces
waarbinnen de daadwerkelijke scheiding (het weggaan van één
ouder) één van de gebeurtenissen is en iedere gebeurtenis
weer aanleiding geeft tot nieuwe veranderingen. De scheiding van de ouders
is voor kinderen een ingrijpende verandering in hun leven.
Vaak zijn kinderen een tijd van slag af en ondergaan ze allerlei gevoelens
van boosheid, verdriet en teleurstelling. Dit alles soms vermengd met
gevoelens van opluchting en tevredenheid. Deze gevoelens kunnen zich uiten
in bijvoorbeeld plotseling huilen, schreeuwen of pesten. Sommige kinderen
proberen juist om hun gevoelens niet te uiten. Zij doen alsof er niets
aan de hand is, gedragen zich extra lief of trekken zich in zichzelf terug.
Ieder kind zal anders reageren, afhankelijk van de ontwikkelingsfase,
de relatie tussen kind en verzorger(s) en de steun die de omgeving het
kind biedt.
Een aantal zaken die
de meeste kinderen bezighouden zijn:
- Schuld:
Veel kinderen hebben het gevoel dat de scheiding hun schuld is. Door
de schuld naar zich toe te trekken probeert het kind greep te krijgen
op de verwarrende situatie. "Als het door mij fout gelopen is,
kan ik ook zorgen dat het goed komt". Soms wordt dit versterkt
door de houding van de ouders.
- Vertrouwen:
Kinderen zijn soms bang dat de ouder bij wie ze wonen de zorg niet aankan
en misschien óók wel weggaat. Kinderen betwijfelen of
de ouders nog wel van hen houden en vragen extra aandacht. Door zich
vervelend of brutaal op te stellen, testen ze de liefde van de ouders
uit. Het kan ook zijn, dat kinderen juist heel lief zijn en zorgzaam
gedrag gaan vertonen en zich verantwoordelijk gaan voelen voor hun ouders.
In extreme gevallen nemen de kinderen de rol van de vertrekkende ouder
over.
- Schaamte:
Veel kinderen schamen zich ervoor dat hun ouders gescheiden zijn. Ze
durven er niet met anderen over te praten uit angst om gek of zielig
gevonden te worden.
- Loyaliteitsconflict:
Kinderen hebben vaak het gevoel dat ze voor één van de
ouders moeten kiezen. Dat kan niet want ze houden vaak van allebei.
Kinderen zijn in veel gevallen bang dat ze één van de
ouders verdriet of te kort doen. Voor alle kinderen geldt dat ze tijd
nodig hebben om aan de echtscheiding en de nieuwe situatie te wennen.
Wat kunt u als
docent doen?
Kinderen die te maken krijgen met de scheiding van hun ouders hebben steun
nodig. Mensen die dicht bij ze staan, kunnen die steun het best geven.
Voor ouders in een echtscheidingssituatie is het heel moeilijk om hun
kind de nodige steun te geven. Ze worden veelal zelf in beslag genomen
door hun eigen emoties en allerlei praktische zaken die geregeld moeten
worden. Ook voelen ouders zich vaak schuldig omdat zij de oorzaak zijn
van het verdriet en de verwarring van hun kind. Juist in deze situatie
kan een docent een belangrijke steun zijn voor het kind. Dit kun je als
docent doen door wat extra persoonlijke aandacht te geven, goed naar het
kind te luisteren en er geen overdreven punt van te maken als het leren
een tijdje minder goed gaat.
Enkele aandachtspunten
voor docenten
- Het is van belang
dat u als docent op de hoogte bent van de thuissituatie. Dit geeft het
kind een veilig gevoel. Overleg met de ouder(s) hoe het kind het beste
gesteund en opgevangen kan worden.
- Echtscheiding
is ook voor ouders een ingrijpende gebeurtenis. Zij kunnen in deze situatie
op zoek gaan naar steun en het is mogelijk dat zij die steun gaan zoeken
bij de docent van hun kind. Als docent is het daarbij van belang dat
u vooral op het belang van het kind blijft letten. Overleg met de ouders
maar blijf dit doen met het kind als invalshoek. Een docent is geen
hulpverlener en het behoort dan ook niet tot uw taak (en verantwoordelijkheid)
om ouders te begeleiden bij het oplossen van hun problemen. Wel kunt
u de ouders ondersteunen en adviseren over waar hulp voor ouders en/of
kinderen te vinden is.
- Probeer geen partij
te worden tussen de ouders. Dit kunt u onder meer doen door goed op
de hoogte te zijn over wat de ouders met betrekking tot het kind zijn
overeengekomen.
Bijvoorbeeld:
o Mag het kind na schooltijd meegaan met de niet opvoedende ouder?
o Heeft de toeziend voogd ook inzage in de schoolvorderingen van het
kind?
- Behandel de informatie
over de thuissituatie altijd vertrouwelijk. Overleg altijd met ouders
en kind wat er wel en wat niet aan de klas verteld kan worden.
- Voor sommige kinderen
is de echtscheiding een hele opluchting: eindelijk is de spanning thuis
doorbroken. Maak de situatie dus niet erger dan dat het voor het kind
is.
- Laat uw reacties
leiden door wat u bij het kind signaleert. In het algemeen is het belangrijk
dat kinderen leren om hun gevoelens te verwoorden.
Tot slot: Leid niet
automatisch alle problemen die het kind op school geeft terug op de echtscheiding.
Blijf oog houden voor mogelijke andere oorzaken.
10.3 ADOPTIEGEZINNEN
Door adoptie wordt
een kind het wettig kind van het echtpaar dat het adopteert. Het kind
krijgt de familienaam van de adoptie-vader. Door een sterke vermindering
in aanbod van in Nederland geboren kinderen is het aantal buitenlandse
kinderen dat geadopteerd wordt, sterk gestegen.
De belangrijkste redenen
waarom de biologische ouders afstand doen zijn:
- ongehuwd moederschap;
- overlijden van
een partner;
- natuurrampen en
oorlogen;
- uitzichtloze economische
omstandigheden.
Adoptiekinderen kunnen
voor hun komst naar Nederland veel meegemaakt hebben. Aanpassingsproblemen
zijn groter naarmate het kind ouder is en meer vervelende ervaringen achter
de rug heeft.
De periode van de puberteit wordt als de kritieke fase in het aanpassingsproces
van adoptiekinderen gezien. Zij kunnen dan voortdurend bezig zijn met
hun herkomst. Omdat hun wortels vaag of onbekend zijn, ervaren zij eerder
het gevoel een buitenstaander te zijn of een uitzonderingspositie in te
nemen. Naarmate de verhouding met hun ouders als onbevredigender wordt
ervaren, zal het kind zich meer inspannen zijn oorspronkelijke ouders
te achterhalen en te ontmoeten
De meest voorkomende
problemen bij adoptiekinderen tussen 12 en 19 jaar (er van uitgaand dat
ze al langere tijd in Nederland verblijven) zijn:
- relationele en
contactuele problemen:
deze vertonen een samenhang met de positieve of negatieve ervaringen
van het kind. De problemen kunnen zich uiten in:
o sterke onverschilligheid; het niet tonen van emoties;
o allemansvriendje zijn;
o loyaliteitsconflicten;
o hechtingsproblemen.
- gedragsproblemen:
o provocerend gedrag;
o ongehoorzaamheid, brutaliteit en opstandigheid;
o neiging tot dominantie;
o weghalen en pikken, liegen en jokken;
o geslotenheid t.a.v. problemen uit het verleden;
o ongevoelig en onbereikbaar;
o moeilijk pedagogisch beïnvloedbaar;
o driftig, agressief, jaloers;
o concentratiemoeilijkheden en chaotisch gedrag.
Wat kunt u als
docent doen?
Adoptiekinderen zijn net als anderen in de adolescentiefase bezig met
het ontwikkelen van een eigen identiteit. Het besef en de acceptatie van
eigen specifieke omstandigheden kunnen aanleiding geven tot problemen
of het oplaaien van emoties. Als mentor is het belangrijk een dusdanig
contact op te bouwen dat het adoptiekind zich vrij voelt om met onzekerheden,
twijfels of negatieve gevoelens te komen. Door actueel gedrag met eerdere
ervaringen te verbinden wordt de ruimte bij de opvoeders geschapen om
gedrag dat als moeilijk wordt ervaren minder te zien als tegen hun persoonlijk
gericht.
Help de ouders en/of het kind hulp te accepteren indien de situatie daar
aanleiding toe geeft.
10.4. STIEFGEZINNEN
Een stiefgezin is
een leef- en gezinsvorm van volwassenen en kinderen waarbij een of beide
opvoeders kinderen uit een eerdere relatie meebrengen. Een stiefgezin
ontstaat door hertrouwen van één of beide ouders of samenwonenden.
De opvoeder in een stiefgezin kan de biologische ouder zijn van één
of meer kinderen. De kinderen in een stiefgezin kunnen biologische broers
en zussen hebben, maar ook stiefbroers en/of zussen. Eventueel komen er
ook halfbroers/-zussen bij. Dit betekent dat er drie "soorten"
kinderen kunnen zijn in een gezin met bijvoorbeeld ook drie verschillende
achternamen. Een stiefgezin kan er dus zeer ingewikkeld uitzien.
Kenmerken van een
stiefgezin:
- een stiefgezin
begint vanuit een verliessituatie (scheiding of overlijden);
- er hebben ingrijpende
veranderingen na elkaar plaatsgevonden: overlijden/scheiding, ééouder-periode,
komst van een nieuwe partner;
- de partners kiezen
allereerst voor elkaar. Een nieuwe partner is zelden een keuze van de
kinderen;
- de relatie met
de niet verzorgende ouder blijft van invloed;
- er kan vanuit
hoge en/of onduidelijke verwachtingen gestart worden;
- de rolverdeling
binnen het nieuwe gezin kan onduidelijk zijn;
- in een stiefgezin
kunnen loyaliteitsconflicten spelen;
- twee gezinsculturen
komen bij elkaar en van daaruit een nieuwe gezinscultuur creëren
is niet eenvoudig
- kinderen leven
dikwijls in twee gezinsculturen;
- de leden van een
stiefgezin krijgen te maken met een uitgebreider en ingewikkeld geheel
van familieleden;
- de beleving van
intimiteit en seksualiteit binnen het nieuwe gezin is, zowel bij verzorgers
als bij kinderen, aan verandering onderhevig. Onderlinge grenzen kunnen
verschuiven.
In een stiefgezin
kunnen zich naast de gewone gezinsproblemen problemen voordoen die te
maken hebben met de complexe leefsituatie binnen een stiefgezin. Interne
en externe druk om als een gewoon gezin te functioneren kunnen groot zijn.
Loyaliteitsproblemen zijn dikwijls de kern. Adolescenten kunnen in een
stiefgezin klem komen te zitten: enerzijds hoort het bij hun leeftijd
om zich los te maken van het gezin, anderzijds wordt er van hun verwacht
dat zij zich inzetten voor het nieuwe gezin.
Specifieke reacties
van kinderen (tussen 12 en 19 jaar) in stiefgezinnen kunnen zijn:
- luidruchtig gedrag;
- spijbelen;
- agressie;
- zich afzonderen;
- concentratiestoornissen;
- extreme verantwoordelijkheidsgevoelens.
Wat kunt u als
docent doen?
Aandachtspunten voor ondersteuning en hulpverlening aan stiefgezinnen:
- geef aandacht
aan de plaats, de belangen en de problemen van de adolescent in het
stiefgezin. Hij/zij heeft meestal meer tijd nodig dan de ouders om aan
de nieuwe situatie te wennen, en moet daarnaast de ruimte krijgen om
van de biologische (en stief)ouder te mogen houden;
- maak de leden
van een stiefgezin duidelijk dat het proces om een nieuw gezin te vormen
tijd kost. Spanningen en problemen zijn de eerste tijd bijna onvermijdelijk;
- maak de leden
van een stiefgezin duidelijk dat, vanuit de complexe situatie waarin
zij leven, hun problemen begrijpelijk zijn;
- wees alert op
de neiging van de leden van een stiefgezin om voor zichzelf en de buitenwereld
te ontkennen dat zij in een specifieke gezinsvorm leven. Reacties uit
de omgeving kunnen bijdragen tot een ontkennende houding;
- geef nadrukkelijk
aandacht aan de tijd voor het ontstaan van het stiefgezin en het geleden
verlies;
- besteed aandacht
aan de wens van de leerling ten aanzien van uitnodiging van welke ouder(s)
voor ouderavonden;
- stimuleer zo nodig
het zoeken en aanvaarden van hulp. Bij die hulpverlening moet onder
meer aandacht gegeven worden aan het verlies in het verleden, de invloed
van de niet-verzorgende ex-partner(s), de verschillende rollen binnen
het stiefgezin en de verwachtingen die de gezinsleden ten opzichte van
elkaar hebben.
10.5. NIET-THUISWONENDE
KINDEREN
Kinderen en adolescenten
kunnen om uiteenlopende van praktische en/of pedagogische redenen niet
thuis bij hun ouders wonen. Afhankelijk van leeftijd, problematiek en
vooruitzichten wordt, wanneer uithuisplaatsing noodzakelijk wordt geacht,
gekozen voor een internaat of begeleid kamerbewoning met, wanneer nodig,
een kamertraining.
Tegenwoordig wordt, wanneer dat maar even mogelijk is, getracht het kind
binnen zijn/haar gezinssituatie te laten wonen en daar hulp te bieden
aan kind en gezin. Een ambulante vorm van (intensieve) hulpverlening is
de hometraining of thuisbehandeling. De verschillende behandelmethoden
die hieronder vallen hebben met elkaar gemeen dat de ouder(s) zeer nadrukkelijk
bij de hulpverlening worden betrokken en ingeschakeld. Met name bij kinderen
jonger dan 12 jaar, levert thuisbehandeling bemoedigende resultaten. Bij
adolescenten daarentegen kan lang niet altijd een uithuisplaatsing worden
voorkomen.
Tehuizen/internaten
Onder internaten vallen tehuizen voor normaal begaafde jeugd, medische
kindertehuizen (voor kinderen met medische of psychische problemen) en
observatie- en behandelingstehuizen. In de laatste categorie tehuizen
worden jeugdigen opgenomen met relatief veel psychosociale problematiek.
In alle gevallen waarin een tijdelijk verblijf van een kind of adolescent
buiten het gezin onvermijdelijk lijkt, staat men voor de keuze: een instelling
of een pleeggezin, soms ook een combinatie. De keuze heeft niet alleen
te maken met dat wat pedagogisch wenselijk is, maar ook met praktische
mogelijkheden. Oudere kinderen en adolescenten geven er zelf vaak de voorkeur
aan in een instelling of een klein tehuis een onderkomen te krijgen.
Om recht te doen aan de variëteit van problematiek, streven internaten
een zo groot mogelijke differentiatie binnen hun setting na. Zo zijn er
verticale leefgroepen voor jonge kinderen van verschillende leeftijden
en horizontale groepen, die voornamelijk bestaan uit pubers en adolescenten.
De leerling die in een internaat woont, loopt kans om op school in een
isolement te raken. Hij kan worden gepest en afgewezen door zijn klasgenoten,
die -soms beïnvloed door hun ouders- vaak vooroordelen hebben jegens
kinderen uit internaten. De leerling op zijn beurt kan zich ook schamen
voor zijn internaat, waardoor hij zijn klasgenoten daar niet uit durft
te nodigen.
Alternatieve woonruimten
Er zijn gezinshuizen, waar ± 4 jongeren uit een internaat in een
gezin wonen, samen met kinderen uit het gezin. Het gezin krijgt dan begeleiding
vanuit het internaat.
Begeleid kamerwonen
Voor adolescenten bestaat de mogelijkheid van kamertraining, waarin zij
zich bekwamen in praktische en sociale vaardigheden onder begeleiding
van een mentor.
Wat kunt u als
docent doen?
- Letten op signalen
van medeleerlingen om na te gaan hoe zij tegen het niet thuiswonende
kind aankijken. Eventuele vooroordelen bespreekbaar maken.
- Besef en acceptatie
van de eigen specifieke situatie kunnen aanleiding geven tot problemen
of het oplaaien van emoties. Als mentor is het belangrijk om een dusdanig
contact op te bouwen dat het niet thuiswonende kind zich vrij voelt
om met onzekerheden, twijfels of negatieve gevoelens te komen.
10.6. PLEEGGEZINNEN
Pleegzorg is een vorm
van dienstverlening van gezinnen aan gezinnen. Pleegouders zorgen enige
tijd voor kinderen van ouders die in moeilijke omstandigheden verkeren.
Het gaat om kinderen tot 18 jaar. Een pleegkind is een kind dat niet bij
zijn vader of moeder kan wonen en daarom in een ander gezin is.
Redenen van uithuisplaatsing
kunnen zijn:
- verwaarlozing
en mishandeling;
- detentie van de
ouders;
- seksueel misbruik;
- psychiatrische
ziekte van de ouder(s);
- bijzondere karakteristieken
van een kind (o.a. handicaps) waardoor ouders het niet meer alleen aankunnen;
- verstoorde relatie
ouders-kind door ongelukkige samenloop van omstandigheden en opeenvolgende
onderlinge reacties op elkaar.
De doelstelling van
pleegzorg is altijd in het belang van het kind, nl. dat het kind zich
kan ontwikkelen in al zijn facetten (lichamelijk, sociaal en psychisch)
en de kans krijgt uit te groeien tot een volwassen lid van de samenleving.
Er bestaan allerlei vormen van pleegzorg: opvang bij crisis, kortdurend,
voor langere tijd, alleen overdag, therapeutisch. Het doel is altijd ouders
en kind weer bij elkaar te krijgen. Als dit niet lukt dan biedt pleegzorg
soms een definitief perspectief. Pleegzorg wordt echter nooit adoptie.
Veel ouders maken
vrijwillig gebruik van pleeggezinnen, bijv. binnen hun familie. Soms echter
is het noodzakelijk dat de kinderrechter ingrijpt om het kind te beschermen.
Pleegkinderen hebben
minstens één ingrijpende ervaring achter de rug: ze kunnen
niet bij hun ouders blijven. Ze kunnen zich daar schuldig en boos over
voelen of ze schamen zich en zijn verdrietig. Ze kunnen ook opgelucht
zijn, omdat er in hun situatie iets is veranderd. Al deze gevoelens beïnvloeden
hun doen en laten.
De problematiek van een kind in een pleeggezin kan verergeren als het
klem komt te zitten tussen eigen ouders en pleegouders.
Wat kunt u als
docent doen?
Ook hier geldt: aandacht besteden aan de specifieke situatie van de adolescent
en zorgen dat er een contact ontstaat waarin de leerling met vragen, problemen
e.d. bij de mentor terecht kan.
|