Handboek 12-19

Inhoudsopgave

Sociale Kaart
 

Hoofdstuk 13 Gedragsproblemen

 

13.1 Probleemgedrag en probleemkinderen
13.2 Agressiviteit
13.3 Angst/fobieën
13.4 Antisociaal gedrag
13.5 Criminaliteit
13.6 Driftbuien
13.7 Faalangst
13.8 Jaloezie
13.9 Pesten
13.10 Het introverte kind
13.11 Schoolziekte en schoolfobie
13.12 Stress

13.1 PROBLEEMGEDRAG EN PROBLEEMKINDEREN

Wat is het?
Men spreekt van probleemgedrag als een leerling regelmatig ongewenst gedrag vertoont. De constatering gebeurt meestal op basis van beoordelingen van de docent en de kinderen op school. Deze omgeving bepaalt of het gedrag van een kind problematisch is of niet. Dergelijke oordelen zijn gebaseerd op opvattingen en verwachtingen die de betrokkenen hebben. Daarom kunnen beoordelingen van groep tot groep en van docent tot docent verschillen.

Soorten ongewenst gedrag waarover u zich zorgen kunt maken zijn:

  • agressiviteit;
  • mokken;
  • angsten;
  • te stil;
  • jaloezie;
  • driftbuien;
  • schoolziekte en spijbelen;
  • antisociaal;
  • koppigheid;
  • faalangst;
  • nerveuze tics;
  • pesten;
  • slaapproblemen.

Bij 10 procent van de kinderen met ongewenst gedrag is dit gedrag problematisch, dat wil zeggen dat het gedrag regelmatig voorkomt.

Hoe krijg je het?
Voor het ontstaan en voortduren van ongewenst gedrag kunnen verschillende risicofactoren worden genoemd. Een aantal van deze factoren zijn:

  • temperament van de leerling;
  • sociaal-economische situatie thuis;
  • gebrek aan kennis bij de opvoeders;
  • relatieproblemen in het gezin;
  • opvoedkundig klimaat.

Door deze factoren kan ongewenst gedrag uitgroeien tot probleemgedrag. Vaak heeft het probleemgedrag een functie, bijvoorbeeld negatieve aandacht vragen. Met het in stand houden van deze functie blijft probleemgedrag bestaan.

Wat kunt u als docent doen?
Standaardadviezen die aangeven hoe u met gedragsproblemen bij kinderen om moet gaan, zijn niet te geven. Per kind moet gekeken worden naar mogelijke oorzaken voor het gedrag en moet gezocht worden naar de meest geschikte reactie op het gedrag van de jongere. De manier van reageren bepaalt vaak of het gedrag zich doorzet of niet.
Algemene adviezen voor het omgaan met probleemgedrag:

  • observeer wat er aan het gedrag vooraf gaat;
  • kijk wat er precies gebeurt en hoe vaak;
  • ga na hoe u hierop reageert;
  • let op het effect van het gedrag op de omgeving;
  • wissel met andere docenten van gedachten over ongewenst gedrag;
  • bepaal of een kind wel of niet doorverwezen moet worden voor deskundige hulpverlening;
  • pak problematisch gedrag zo vroeg mogelijk aan om erger te voorkomen;
  • bespreek de aanpak steeds met de opvoeders van de jongere;
  • ga na of het gedrag thuis verschilt van het gedrag op school.

zwakbegaafde kinderen
hoogbegaafde kinderen
paranormaal begaafde kinderen

13.1.1. Zwakbegaafde kinderen

Wat is het?
Men noemt iemand zwakbegaafd of verstandelijk gehandicapt wanneer hij door gebrek aan mentale mogelijkheden niet in staat is geheel zelfstandig in de maatschappij te functioneren.
Sommigen definiëren zwakbegaafdheid als een intelligentietekort. Onze intelligentie is direct afhankelijk van de functie van onze hersenschors en is overwegend bepaald door genetische factoren.

Hoe krijg je het?
Aan zwakbegaafdheid ligt een hersenschorsdefect ten grondslag, dat veroorzaakt kan zijn door een fout in de aanleg of door secundaire beschadiging van het hersenweefsel. Oorzaken kunnen tijdens en na de geboorte gezocht worden. Niet altijd lukt het om een lichamelijk defect aan te tonen.

  • Factoren voor de geboorte:
    o genetisch (o.a. chromosoomafwijkingen);
    o infecties;
    o intoxicaties;
    o andere factoren.
  • Factoren tijdens de geboorte:
    o zuurstoftekort;
    o bloeding.
  • Factoren na de geboorte:
    o trauma;
    o infecties;
    o intoxicaties.

Soms wordt een kind na een normale ontwikkeling zwakbegaafd t.g.v. een hersenletsel of infectie.
Vroegtijdig opsporen van zwakzinnigheid is van groot belang.
Zwakbegaafdheid manifesteert zich meestal al snel op de peuter- en of kleuterleeftijd. Het kind vertoont vaak een vertraagde motorische en spraak/taalontwikkeling.
Het kind denkt abstract en vertoont vaak geen diepgang in het contact. Zwakbegaafde kinderen vertonen vaak lichamelijke afwijkingen (o.a. epilepsie).
Het zwakbegaafde kind komt meestal terecht in het speciaal onderwijs. Soms is het nodig dat het kind opgenomen wordt. Het vervolgonderwijs is meestal het voortgezet speciaal onderwijs (VSO) of individueel voortgezet beroepsonderwijs (IVBO).
Zwakbegaafde kinderen vertonen in het algemeen meer gedragsproblemen dan normaal begaafde kinderen.
Ze zijn vaak overbeweeglijk, impulsief, koppig, destructief en soms ook agressief. Ze vertonen vaak concentratieproblemen. Het normbesef is zwak.
Ze zijn zeer beïnvloedbaar, wat leeftijdgenoten kunnen uitbuiten. Ze lopen ook kans slachtoffer van pesterijen te worden.
De kinderen kunnen door het besef "anders" te zijn, een negatief zelfbeeld ontwikkelen, wat weer acting-out gedrag kan veroorzaken. Zwakbegaafde kinderen lijden vaak ook aan angsten.
De emotionele draagkracht is minder.
Het percentage psychiatrische stoornissen bij zwakbegaafde kinderen is hoog. Een instabiele omgeving kan hierbij een rol spelen. Een kinderpsychiatrisch beeld dat een specifieke relatie met zwakbegaafdheid heeft is autisme.

Wat kunt u als docent doen?

  • Ga na of er sprake is van het gepaste type onderwijs en onderwijsmethode.
  • Richt de aanpak op gewoontevorming; een zeer consequente aanpak is vereist.
  • Anticipeer op het gedrag van het kind. Wees altijd alert.
  • Voorkom dat het kind een negatief zelfbeeld ontwikkelt en voorkom dat hij het slachtoffer wordt van pesten.
  • Verhoog de zelfredzaamheid van de leerling.
  • Schakel bij ernstige gedragsproblemen in overleg met de ouders deskundige hulp in.

13.1.2. Hoogbegaafde kinderen

Wat is het?
Een eenduidige definitie van hoogbegaafdheid bestaat niet. Sommige deskundigen noemen iemand hoogbegaafd o.g.v. zijn prestaties. Anderen koppelen het aan een hoge score bij een intelligentietest. Daarnaast zijn er mensen met speciale gaven op artistiek, lichamelijk en sociaal gebied: voor deze vormen van hoogbegaafdheid ontbreken testen om ze te meten.
Iemand wordt hoogbegaafd genoemd indien zijn IQ 140 is.Geschat wordt dat 5 tot 10% van de bevolking hoogbegaafd is.
In het voortgezet onderwijs is het percentage afhankelijk van het schooltype, omdat door de schoolkeuze al een zekere selectie heeft plaatsgevonden.
Naast verstandelijke hoogbegaafdheid zijn concentratie, doorzettingsvermogen en motivatie nodig om tot uitzonderlijke prestaties te komen.
Er is een juiste sociale ontwikkeling nodig. Het is hierbij van belang dat ouders en docent hoogbegaafdheid onderkennen en er adequaat op inspelen.

Hoe krijg je het?
De ouders van een hoogbegaafde leerling hebben vaak een bovengemiddeld IQ, dit is echter niet altijd het geval. Hoogbegaafdheid op zich is zeker geen probleem. Er kunnen problemen ontstaan doordat volwassenen zich overrompeld voelen door de leergierigheid en feitenkennis van het hoogbegaafde kind, dat bovendien vaak beschikt over een onuitputtelijke energie. Het hoogbegaafde kind zal op school moeite hebben met de sociale vorming. Het vindt zijn klasgenootjes al gauw kinderachtig en speelt liever met wat oudere kinderen. Op hun beurt vinden zijn klasgenoten het gedrag van het hoogbegaafde kind vreemd. Het kind kan zich gaan terugtrekken en geïsoleerd raken. Somt droomt het in de klas. Soms gaat de hoogbegaafde leerling ook onderpresteren of klieren om zo te trachten de sympathie van de klasgenoten te verwerven.
Dit onderpresteren kan verklaren waarom hoogbegaafde kinderen te vinden zijn op alle scholen van het voortgezet onderwijs. Soms komen zij wegens moeilijk gedrag en begrip zelfs terecht op een school voor het voortgezet speciaal onderwijs (VSO).
Sommige hoogbegaafde leerlingen in de brugklas vallen direct op, omdat ze jonger zijn dan hun klasgenoten. Ze hebben op de basisschool soms een klas overgeslagen, dit is echter niet altijd het geval. Hoogbegaafde leerlingen behoren niet altijd tot de groep leerlingen met de hoogste cijfers. Ze kunnen zelfs grote lacunes in kennis vertonen.
De wet van de "remmende voorsprong" kan een rol spelen: bewust van hun verstandelijke voorsprong letten ze niet of nauwelijks op bij de uitleg van nieuw leerstof.
Hoogbegaafde leerlingen vallen wel op door hum originele opmerkingen en vragen en de soms verrassende verbanden, die ze weten te leggen tussen onderwerpen. Verder zijn ze in staat snel conclusies te trekken en weten ze soms allerlei details over een specifiek onderwerp.

Wat kunt u als docent doen?

  • Bij vermoeden van hoogbegaafdheid is het zinnig een intelligentietest af te nemen.
  • De beste methodes om hoogbegaafde leerlingen op te vangen zijn versnelling en verrijking. Versnelling kan binnen één of meer vakken plaatsvinden. Bij een algemene ontwikkelingsvoorsprong kan er een leerjaar worden overgeslagen. Het overslaan kan risico's meebrengen, omdat de hoogbegaafde kinderen dit emotioneel niet kunnen bijbenen. Elk geval moet individueel worden beoordeeld en begeleid.
  • Bepaalde leerstof kan verdiept worden, b.v. als onderdeel van een project. De hoogbegaafde leerling kan dan verdergaande opdrachten krijgen zonder dat hij in een uitzonderingspositie wordt geplaatst.
  • De leerling kan ook gestimuleerd worden zijn kennis te vermeerderen op gebieden, die niet direct binnen het schoolplan vallen, zoals b.v. kunst, muziek, vreemde talen enz. De geboden leerstof moet wel van een zodanig niveau zijn dat de hoogbegaafde leerling uitgedaagd wordt.
  • Hoogbegaafde leerlingen hebben vaak een voorkeur voor bepaalde vakken, bij andere vakken is de belangstelling minimaal. Zo kan het voorkomen dat docenten op school verschillend denken over de begaafdheid van een leerling. De leerling zou in zo'n geval moeten worden overtuigd van het belang van de andere vakken.
  • Als een hoogbegaafde leerling onderpresteert is er vaak wat met hem aan de hand, thuis, op school of elders. Eventueel kan een deskundige van buiten school worden ingeschakeld om de leerling te helpen.
  • Er zijn verschillende instanties die aandacht geven aan dit fenomeen.
  • In verschillende plaatsen in ons land zijn de laatste jaren verrijkingsklasjes voor hoogbegaafde leerlingen geformeerd. Ze kunnen dan met andere hoogbegaafde leerlingen praten over wat hen interesseert. De creativiteit en oplossingsvaardigheden worden bijgebracht. Daarnaast worden de sociale vaardigheden gestimuleerd.
  • Er zijn cursussen voor docenten, die zich nader willen oriënteren op de begeleiding van hoogbegaafde kinderen.

13.1.3. Paranormaal begaafde kinderen

Wat is het?
Over paranormale begaafdheid wordt uiteenlopend gedacht.Onder paranormale verschijnselen vallen buitenzintuiglijke waarnemingen, waaronder telepathie en helderziendheid.Het verschijnsel komt in elke cultuur voor.
Van telepathie is er sprake als iemand een indruk heeft van wat een ander denkt of voelt zonder dat hij dit via zintuiglijke waarneming of logisch denken kan weten. Bij helderziendheid gaat het om een indruk van iets wat elders gebeurt, is gebeurd of gaat gebeuren. De meeste paranormale indrukken zijn erg vaag. Het zien van aura's ("uitstraling") en geestverschijningen valt eveneens onder paranormale verschijnselen, evenals bijna doodservaringen.
Bij spirituele seánces kunnen paranormale verschijnselen optreden: b.v. tijdens het "glaasje draaien".
Parapsychologen zien dit als een psychokinetische ontlading van de spanningen van de deelnemers.

Hoe krijg je het?
Problemen met paranormale ervaringen kunnen ontstaan door de ervaring op zich; het kan angst opleveren. Soms zijn de problemen het gevolg van de reactie van de omgeving, die het als onzin afdoet. Als een jongere zintuiglijke en buitenzintuiglijke indrukken niet goed kan scheiden gaan ze door elkaar heen lopen. Hierdoor kunnen weer concentratieproblemen ontstaan.

Wat kunt u als docent doen?

  • Ontken de ervaringen niet of doe ze niet af als onzin. Probeer ze in de persoonlijke ervaringswereld en omstandigheden van de leerling te plaatsen.
  • Probeer de indrukken te scheiden. Vele zullen niet van paranormale aard zijn, maar voortkomen uit fantasie.
  • Blijf er kritisch tegenover staan.
  • Probeer wel open te staan t.o.v. het bestaan van dit soort ervaringen in de zin dat de ervaring onderdeel is van de werkelijkheid van de jongere. Het is onhandig deze werkelijkheid te ontkennen. Ontkenning stoot af.
  • Kennis en een open geest bieden richtlijnen voor begeleiding.
  • Probeer angsten weg te nemen.
  • Verwijs indien er grote problemen zijn in de emotionele of sociale sfeer naar een deskundige.

13.2 AGRESSIVITEIT

Wat is het?
Agressie is een diepe emotie die in elke leeftijdsfase een rol speelt. Schoppen, bijten, slaan of schreeuwen kunt u onder agressief gedrag verstaan.
De mate waarin agressief gedrag naar buiten komt, kan per kind verschillen. De aanleg van het kind kan hierbij een rol spelen. De uiting van agressief gedrag vindt meestal plaats in situaties die het kind niet aankan.

Hoe krijg je het?

Voor het ontstaan van agressief gedrag bij kinderen zijn verschillende verklaringen:

  • agressie is aangeboren -agressie wordt als een normale menselijke eigenschap beschouwd;
  • agressie is aangeleerd -kinderen zijn van nature niet agressief, maar leren het bijvoorbeeld door observatie (b.v. tv);
  • agressie ontstaat door frustratie -kinderen zijn nooit zonder reden agressief. Hierbij gaat het om gevoelens van angst, jaloezie, onmacht, verveling en zich in de steek gelaten voelen.

Een kind gebruikt agressief gedrag om zijn gevoelsleven te uiten. Negatieve gevoelens die iedereen van tijd tot tijd heeft, kunnen zo een uitweg vinden.

Wat kun u als docent doen?
Op het moment dat een kind agressief gedrag vertoont, kunt u het best als volgt reageren:

  • zorg dat bijten, slaan, schoppen, schreeuwen of zelfs messen trekken ophouden;
  • probeer het gedrag om te buigen;
  • probeer voor uzelf te achterhalen waarom op dat moment het agressief gedrag vertoond wordt;
  • stel de waarom-vraag aan uzelf en niet aan het kind, want dat werkt verwarrend en kan de agressie versterken;
  • blijf zelf rustig en ontspannen;
  • onderken eventuele agressieve gevoelens bij uzelf;
  • accepteer de agressieve uitingen niet, maar de gevoelens wel.

Op lange termijn moet u vooral op het volgende bedacht zijn:

  • blijf positieve dingen zien en benadruk goed gedrag;
  • help bij het vinden van manieren om gevoelens op een andere wijze te uiten;
  • stel niet te hoge eisen;
  • probeer bij extreem gedrag te achterhalen wat de oorzaken voor het gedrag zijn;
  • ga na hoe de jongere thuis is;
  • maak eventueel een plan van aanpak met de opvoeders;
  • verbied niet elke ruzie en bemoei u er niet altijd mee want het gaat niet altijd om agressief gedrag;
  • wees rechtvaardig en onpartijdig, maar kom wel op voor degene die verdrukt dreigt te worden;
  • zorg dat u consequent bent in de regels die gesteld zijn, dat wil zeggen dat u standvastig en duidelijk moet zijn; niet streng en autoritair;
  • overleg met een jeugdarts of -verpleegkundige van de GGD;
  • schakel het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling in als u vermoedt dat er meer aan de hand is.

13.3. ANGST/FOBIEEN

Wat is het?
Angst is een sterke emotie en dient als signaal voor gevaar. Dit gevaar kan reëel zijn, maar soms is het ook denkbeeldig. Angst is een vorm van zelfbescherming. Het behoedt de mensen voor onnodige risico's. Iemand die geen gevaar kent, kan een gevaar zijn voor zichzelf en voor anderen. Angst kan echter ook belemmerend werken. Een fobie is een zo grote angst voor een dier, voorwerp of situatie, dat de overheersende reactie de wens tot vluchten is. Het woord "fobie" komt van het Griekse "fobos", dat angst of vlucht betekent.
Iedereen is wel eens bang. Een angst wordt pas een fobie genoemd wanneer deze ernstig is, langdurig duurt en objectief gezien ongegrond is. Men gaat dan vermijdingsgedrag vertonen en wordt belemmerd in zijn functioneren.

Hoe krijg je het?
U hebt verschillende typen angst. Elk type heeft een andere oorzaak.

De meest voorkomende angsten:

  • Verlatingsangst of scheidingsangst: deze angst treedt o.a. in de puberteitsfase op, de jongere gaat zich zelf als een zelfstandig individu zien en komt daarbij los van de opvoeders te staan. Dit betekent tegelijkertijd dat hij angst krijgt om de opvoeders te verliezen.
  • Angst voor lichamelijk letsel; angst om gewond te raken of ziek te worden.
  • Angst voor een bepaald voorwerp of situatie: b.v. angst voor dieren, onweer, liften.
  • Angst voor het donker: gevoelens van onveiligheid komen boven.
  • Onberedeneerde angst: deze angst valt niet nader te benoemen. Bij deze angst is het moeilijk om er direct achter te komen waar de angst vandaan komt.
  • Reële angst voor bedreigingen. Intimidatie en pesten of lichamelijke straf kunnen een jongere bedreigen.

Bovengenoemde angsten zijn een normaal verschijnsel in de ontwikkeling. Toch zijn er grote verschillen tussen de ene of de andere persoon. Dit heeft te maken met de volgende factoren:

  • aanleg;
  • invloed van de opvoeding;
  • omgeving;
  • spanningen in huis;
  • veranderingen;
  • verhuizing;
  • ziekte;
  • mishandeling;
  • reactie van de omgeving op een normale angst.

Angsten worden een probleem als de jongere erdoor in zijn ontwikkeling en functioneren wordt belemmerd. Spinnen, katten, stormen, liften, tandartsen, zijn regelmatig onderwerp van een fobie.
We spreken van een sociale fobie als iemand zo angstig is in gezelschap van anderen, dat hij niet meer normaal kan functioneren. Sociaal fobische personen vragen zich constant af hoe ze op anderen overkomen en zijn erg onzeker. Ze mijden vaak sociale situaties. Een sociale fobie ontstaat in veel gevallen tussen het vijftiende en twintigste jaar.
Het feit dat iemand voor een gezinslid een hevige angst heeft, kan wijzen op kindermishandeling.

Hoe kunt u het herkennen?
Voordat u gaat proberen de angst weg te nemen, moet u weten hoe u de angst kunt herkennen.

Angst uit zich op de volgende manieren:

  • vermijdingsgedrag: terugdeinzen voor anderen en niet meer naar school willen;
  • verandering in het slaappatroon, moeite met inslapen en vaak wakker worden;
  • verandering in gedrag, vaak overdreven aanhankelijk;
  • druk, wild of agressief;
  • lichamelijke klachten;
  • geen eetlust hebben.

Wat kunt u als docent doen?

  • Neem de angst serieus.
  • Versterk het zelfvertrouwen van de jongeren: hoe positiever het zelfbeeld, des te meer zijn ze in staat hun angst te overwinnen.
  • Geef zelf het goede voorbeeld.
  • Maak angst bespreekbaar.
  • Ga na hoe de jongere thuis is en maak dan een plan van aanpak met de opvoeders.
  • Besteed niet teveel aandacht aan de angst: door het te versterken krijgt men het gevoel dat men terecht bang is.
  • Forceer niets: kinderen kunnen dan overspoeld worden door angst en dat leidt tot heftige paniek.
  • Zeg niet dat er niets is om bang voor te zijn.
  • Probeer uw eigen angsten niet over te dragen.
  • Vraag eventueel hulp van een andere docent.
  • Ga na of er een reële oorzaak van angst kan zijn, b.v. pesten, inadequaat straffen, intimidatie of mishandeling.
  • Overleg met een jeugdarts of -verpleegkundige van de GGD.
  • Schakel het Bureau Vertrouwensarts (BVA) in als u vermoedt dat er meer aan de hand is.

13.4 ANTISOCIAAL GEDRAG

Wat is het?
Onder antisociaal gedrag verstaan we:

  • het begaan van delicten;
  • het begaan van overtredingen;
  • het hebben van gedragsproblemen.

Volgens zelfrapportagestudies pleegt 96% van de jongeren wel eens een strafbaar feit. De piek ligt tussen de 16 en 18 jaar. Meestal gaat het vanzelf weer over. Vaak is het plegen van een delict een onderdeel van onderzoekend, normverkennend gedrag dat bij de leeftijdsfase hoort. Ze proberen als het ware uit wat wel en niet kan.

Hoe krijg je het?
Gedragsproblemen en delicten hebben vaak te maken met de ontwikkelingsgeschiedenis van het kind en diens omgeving. Bepaalde gedragsproblemen kunnen ook de voorbode van later delinquent gedrag zijn.
Antisociaal gedrag komt dikwijls voor bij jongeren die in achterstandsbuurten leven. De omstandigheden waarin ze leven zijn vaak moeilijker op materieel, psychologisch en sociaal vlak, dan bij anderen. Enkele kenmerken van jongeren met antisociaal gedrag zijn:

  • aanpassingsproblemen;
  • slechte schoolprestaties;
  • minder populair bij leeftijdgenoten;
  • zich vaak ongelukkig en afgewezen voelen;
  • regelmatig spijbelen;
  • een hekel aan school hebben;
  • vaak opleiding niet afmaken;
  • slechte relatie met opvoeders;
  • veel ruzie thuis;
  • opvoeders die niet geïnteresseerd in het kind zijn;
  • laag gevoel van eigenwaarde;
  • stoer doen en zich niet laten kennen.

Wat kunt u als docent doen?
U kunt op twee manieren omgaan met antisociaal gedrag. Enerzijds kunt u nadruk leggen op maatregelen om delicten te voorkomen. Anderzijds moet u ervoor zorgen dat de jongere niet in slechte psychische omstandigheden gaat verkeren. Deze omstandigheden kunnen er namelijk voor zorgen dat hij delicten gaat plegen.
Hierbij moet gezorgd worden voor:

  • een schoolklimaat waarin jonge mensen zich geborgen voelen;
  • het geven van waardering;
  • het stimuleren van prestaties;
  • duidelijke normen en regels vaststellen waar de jongere aan toe is.

Risicogezinnen kunnen al vroeg gesignaleerd worden. Voor jongeren met moeilijke persoonlijke en psychosociale omstandigheden is vroegtijdige hulpverlening zeer belangrijk.
Overleg met een jeugdarts of -verpleegkundige van de GGD. Bij het vermoeden dat er meer aan de hand is, kunt u het Bureau Vertrouwensarts (BVA) inschakelen.

13.5. CRIMINALITEIT

Wat is het?
Jeugdcriminaliteit bestaat hoofdzakelijk uit de lichtere vormen van criminaliteit. Het gaat zelden om zware criminaliteit. Wel gaat het om winkeldiefstal, diefstal uit auto's, zwart rijden met het openbaar vervoer, winkeldiefstal en vernielingen (vandalisme). Dit geeft niet alleen spanning, maar de jongeren zetten zich ook af tegen de wereld van de volwassenen. De risico's zijn tamelijk klein en de kans dat je wordt gepakt is gering.
Ook rondom de scholen wordt veel schade aangericht. Brand en diefstal zijn de meest voorkomende delicten. Ook het ingooien van ruiten en het bekladden van muren behoort tot de kleine criminaliteit.

Hoe krijg je het?
De puberteit is een periode waarin kinderen zich proberen te ontwikkelen tot zelfstandige jongeren. Zij proberen zich los te maken van de ouders en zijn op zoek naar een eigen identiteit. Verzet tegen gevestigde waarden en normen hoort daar bij. Jongeren gaan zich identificeren met leeftijdgenoten. Zij brengen ook veel tijd door met leeftijdgenoten. Daarbij zoeken zij naar plezier, spanning en sensatie. Kleine jeugdcriminaliteit kan daarbij horen.

Wat kun u als docent doen?
Wanneer u kleine criminaliteit op uw school constateert kunt u:

  • het HALT-bureau inschakelen. HALT beoogt vandalisme te bestrijden en te voorkomen;
  • samen met het HALT-bureau een anti-vandalisme project uitvoeren (bv. het opknappen van het schoolplein of de schoolomgeving);
  • ongewenst gedrag afleren door alternatieve wenselijke gedragingen te belonen;
    o grenzen stellen aan de leerlingen, maar aan de andere kant ook bepaalde verantwoordelijkheden geven;
    o mogelijkheden creëren om "indruk" te maken door sport, muziek en toneel;
    o beveiligingsmaatregelen nemen om preventief iets te doen aan de schoolomgeving.

13.6. DRIFTBUIEN

Wat is het?
Een driftbui is een plotselinge uitbarsting van woede en boosheid. Driftbuien maken onderdeel uit van de koppigheidsfase. Veel jonge kinderen in de leeftijd van twee tot vier jaar hebben driftbuien. In de puberteit kan dit gedrag terugkomen als gevolg van de onmachtsgevoelens van de jongere over zijn eigen mogelijkheden.

Hoe krijg je het?
Een driftbui ontstaat doordat het kind een teveel aan frustraties heeft. Deze frustraties moeten geuit worden, een driftbui kan het gevolg zijn.

Wat kunt u als docent doen?

Als een jongere een driftbui heeft, kunt u het best als volgt reageren:

  • blijf rustig bij een driftbui;
  • probeer na afloop de emoties van het kind onder woorden te brengen;
  • zoek naar de oorzaak van het gedrag;
  • laat het kind uitrazen;
  • ga na hoe het kind thuis is;
  • maak een plan van aanpak met de opvoeders;
  • probeer een driftbui te voorkomen, maar houd vast aan wat u belangrijk vindt;
  • ga niet schreeuwen en word niet boos, dit heeft vaak het omgekeerde effect;
  • geef het kind geen beloning of straf na een driftbui, zodat een driftbui niets ten nadele of ten voordele verandert;
  • wees niet te voorzichtig uit angst dat het kind een driftbui krijgt
  • overleg met een jeugdarts of -verpleegkundige van de GGD;
  • neem contact op met het Bureau Vertrouwensarts (BVA) als u vermoedt dat er meer aan de hand is.

13.7. FAALANGST

Wat is het?
Faalangst is een angst die voorkomt als het kind een taak moet vervullen. Deze taak heeft dan meestal betrekking op sociaal en/of cognitief gebied. Voor deze taak worden prestaties van het kind verlangd.
De mate waarin het kind angst ervaart en de reactie erop verschilt per persoon.

Hoe krijg je het?
De oorzaken van faalangst liggen vaak in de omgeving. Een kind heeft in zijn eerste levensjaren een veilige en niet al te veranderlijke omgeving nodig. Wordt aan deze behoeften voldaan, dan ontwikkelt het een basisgevoel van veiligheid en zelfvertrouwen. Deze ontwikkeling kan in het gedrang komen door een breuk in het gezin, verlies van een ouder, probleemgedrag van een gezinslid en door onderlinge ruzies. Het zelfbeeld van het kind raakt gedeukt als het hier niet tegen is opgewassen. Ook latere negatieve reacties op school (het wordt vaak uitgelachen) of in zijn vriendenkring (het is meestal het haasje), kunnen zijn gevoel van eigenwaarde aantasten. Het kind gaat denken dat het door zijn persoonlijkheid komt dat het niet wordt gerespecteerd.
De houding van ouders heeft, zo blijkt uit onderzoek, grote invloed op het zelfbeeld van kinderen. Faalangst ontstaat sneller als ouders onduidelijke of tweeslachtige signalen aan hun kinderen afgeven en niet vertellen wanneer ze tevreden over of trots op hen zijn (weinig positieve feedback). Dit leidt tot onzekerheid en verwarring bij kinderen. Ouders van faalangstige kinderen laten bovendien naar verhouding veel gevoelens van irritatie en onmacht zien. Zij leggen bijna altijd grote druk op het leveren van hoge prestaties en spreken tevens vaak hun twijfels uit over het succes van de inspanningen van hun kind. Het zal daardoor gaan twijfelen aan zijn capaciteiten.
Faalangst is een veel voorkomend gedrag in het onderwijs. Ongeveer 10 tot 15% van de leerlingen is faalangstig. Enerzijds zorgt deze angst voor verbeterde prestaties en gaat een leerling intensiever en meer werken. Dit is de positieve faalangst. Anderzijds verstoort deze angst de prestaties en werkt het negatief op de prestaties van de leerling. Dit is de negatieve faalangst.
Faalangst herkent u aan:

  • Algemene lichamelijke spanning:
    o transpireren;
    o onrust;
    o trillende handen;
    o hyperventilatie.
  • Het voelen van psychische spanning:
    o angst;
    o onrust.
    o Piekeren:
    o ongeordend denken;
    o onlogisch denken;
    o snel afgeleid;
    o prikkelbaar.

Het gevolg van spanning en piekeren is dat de faalangstige kinderen niet taakgericht en efficiënt werken. Hierdoor maken ze een slechte start, hebben een slechte tijdsplanning, klappen dicht bij een mondelinge beurt, hebben moeite met nieuwe stof en dergelijke.

Wat kunt u als docent doen?

  • Probeer faalangstige kinderen zo vroeg mogelijk op te sporen en te helpen.
  • Spreek positieve verwachtingen ten opzichte van de kinderen uit.
  • Zorg voor een veilig klimaat in de klas.
  • Stel reële doelen.
  • Verklaar succes of mislukking aan het kind.
  • Presenteer de leerstof met kleine tussenoefeningen.
  • Bouw een toets duidelijk op met heldere, korte vragen.
  • Zorg voor situaties waarin het kind succes kan boeken.
  • Maak de opvoeders duidelijk dat ze geen druk op het kind moeten leggen.
  • Probeer te weten te komen wat de wensen en doelen van het kind zijn.
  • Laat zien dat dergelijke persoonlijke doelen heel aanvaardbaar zijn.
  • Leer ze de juiste wijze van studeren aan.
  • Geef ze eventueel meer tijd voor proefwerken en examens.

13.8. JALOEZIE

Wat is het?
Jaloezie is een complexe emotie, waarin allerlei gevoelens een rol spelen, zoals woede en angst. Het is erg moeilijk om een kind op te voeden zonder dat ooit het jaloers is. Er zijn veel verschillende situaties waarin kinderen jaloers kunnen zijn. Dit kan bijvoorbeeld wanneer een medeleerling veel aandacht van de docent krijgt, of wanneer een vriend of vriendin in de belangstelling staat. Jongeren kunnen ook jaloers zijn op kleding van anderen. Jaloezie hoort erbij.
Jongeren kunnen over het algemeen wel duidelijk vertellen wat ze voelen. Soms echter uiten zij hun gevoelens op een andere manier:

  • ze maken ruzie met andere kinderen;
  • ze vertonen agressief gedrag;
  • ze pikken spullen van anderen;
  • ze vragen aandacht op onmogelijke momenten;
  • ze worden boos als ze geen aandacht krijgen wanneer ze er om vragen;
  • ze vragen aandacht door opvallend gedrag, bijvoorbeeld luidruchtig zijn;
  • ze zijn uit hun doen.

Hoe krijg je het?
Kinderen, en ook jongeren hebben behoefte aan liefde en aandacht. Dat verschaft hen zekerheid en een gevoel van eigenwaarde. Deze eigenwaarde begint zich steeds meer te ontwikkelen. Ze zijn nog wel afhankelijk van hun opvoeders. Jaloersheid ontstaat dan ook doordat ze denken dat een ander kind meer aandacht en liefde krijgt dan zijzelf.
Een speciale vorm is afgunst om materiële zaken en statussymbolen, vooral bij kinderen van wie de omgeving hierop ook sterk de nadruk legt.
Het kind ziet dingen die andere kinderen kunnen en mogen, en beseft dat het zelf die dingen nog niet kan of niet mag. Dit geeft een gevoel van frustratie en teleurstelling. Dit wordt jaloezie genoemd. Deze vorm van jaloezie hoort bij het groter worden van het kind is normaal.
Een gezonde dosis jaloezie prikkelt jongeren dingen zelf te ondernemen en stimuleert de verdere ontwikkeling naar volwassenheid.

Wat kunt u als docent doen?

  • Ga direct in op het agressieve gedrag. Maak daarbij gebruik van gebaren en woorden.
  • Geef het kind geen straf voor jaloers gedrag, want daarmee bevestigt u zijn gevoel dat men niet meer van hem houdt. Dit versterkt tevens het jaloeziegevoel.
  • Geeft het kind geen extra aandacht op het moment zelf. Daarmee leert u het kind dat jaloezie-gevoelens en aandacht vragen geen extra aandacht opleveren en zal de jaloezie sneller verdwijnen.
  • Probeer te ontdekken waar de jaloezie vandaan komt. Als u weet wat er achter het vervelende gedrag zit, kunt u vermijden dat het kind het gevoel krijgt dat men echt niet meer om hem geeft.
  • Beschouw jaloezie niet als iets afkeurenswaardigs. Accepteer jaloezie als iets dat bij het leven hoort. Jaloers zijn is niet negatief, de manier waarop het soms wordt geuit daarentegen wel.
  • Accepteer het gevoel van jaloers zijn. De reactie op het gevoel moet u niet altijd toestaan.
  • Geef het kind positieve en volledige aandacht op momenten dat het zich niet jaloers gedraagt. Dit is een goed middel om de jaloezie te verminderen. Het gaat hierbij niet om de duur, maar wel om de manier waarop u het doet.
  • Help het kind met het herkennen van de eigen gevoelens.
  • Het bespreekbaar maken van jaloezie lukt niet altijd in iedere situatie. Kom er op een later tijdstip op terug door bijvoorbeeld een boek te bespreken waarin jaloezie voorkomt.
  • Prijs het kind om de dingen die het kan. De kans bestaat dan dat het kind minder jaloers wordt op wat andere kinderen wel kunnen en mogen.
  • Versterk het gevoel van eigenwaarde van het kind door het kind verantwoordelijkheid te geven.
  • Laat in uw aanpak weten dat elk kind uniek is. Dit is een begin om rivaliteit en jaloezie onder controle te krijgen. De kinderen weten dat u rekening houdt met onderlinge verschillen.
  • Ga kinderen niet onderling vergelijken.
  • Negeer zoveel mogelijk de statussymbolen die in de groep "in" zijn. Laat merken dat immateriële zaken belangrijk zijn.
  • Als het kind vaak jaloers is, is het verstandig zelf te onderzoeken of er niet meer aan de hand is. Bijvoorbeeld of het kind niet altijd aan het kortste eind trekt.

13.9. PESTEN

Wat is het?
Pesten is het langdurig uitoefenen van geestelijk en/of lichamelijk geweld door één persoon of een groep. Het is gericht tegen een éénling die niet in staat is zich te verdedigen. Pesten is een zwaar onderschat probleem. Eén op de twintig kinderen heeft dagelijks last van pesten. Het gebeurt het meest in groep zeven en acht van de basisschool en in de onderbouw van de middelbare school. Dit komt doordat het in deze leeftijdsfase erg belangrijk is om er bij te horen. Op het voortgezet onderwijs is 2% van de leerlingen slachtoffer van pesten.

Hoe krijg je het?
Ieder kind dat bij een groep wil horen ervaart drie basisbehoeften:

  • het wil zich veilig voelen in de groep;
  • het wil invloed uitoefenen binnen die groep;
  • het heeft behoefte aan persoonlijk contact.

Om die basisbehoeften te vervullen, ontstaat vaak pestgedrag.
Bij het pesten zijn meestal vier groepen betrokken:

  • Daders
    De kinderen die pesten, worden de daders genoemd. Daders kom je overal tegen. Deze kinderen hebben vaak gemeen dat ze zichzelf willen bewijzen en doen dat ten koste van anderen. Ze zijn op zoek naar een eigen plek in de groep. Ze zijn bereid ten koste van het slachtoffer te bewijzen dat ze bij de groep horen. Pesten gebeurt meestal niet uit afkeer van het slachtoffer maar komt voort uit eigen onzekerheid, zwakheid en onmacht. Het is een must om bij de groep te horen. Met het pesten wordt de dader sterker en het slachtoffer zwakker. De pester bezit onvoldoende sociale vaardigheden en kan zich in de groep alleen redden door stoer gedrag. Binnen de groep zijn ze vaak niet geliefd en staan ze geïsoleerd. Soms worden ze zelf door anderen gepest.
  • Slachtoffers
    Iedereen loopt de kans gepest te worden. Meestal echter zijn het de groepsleden die het minst voor zichzelf op kunnen komen en het minst weerbaar zijn die slachtoffer zijn van pesterijen. Slachtoffers hebben vaak onvoldoende sociale vaardigheden en kunnen zich in sociale situaties onvoldoende handhaven. Zij krijgen steeds minder zelfvertrouwen door de negatieve ervaringen, waardoor ze in een negatieve spiraal terecht komen.
    Niet elke leerling, die onder agressie lijdt, is als zondebok te beschouwen. Als een leerling zelf de agressie oproept door b.v. doorlopend sarcastische opmerkingen te maken of gedragsregels negeert, kan dit tot frustratie bij zijn klasgenoten leiden.
  • Klasgenoten
    De overige klasgenoten voelen zich meestal machteloos. Ze nemen niet zelf het initiatief, want ze beseffen dat pesten niet juist is. Ze kunnen het pesten echter niet stoppen en doen vaak zelfs mee. Deze klasgenoten staan vaak voor een dilemma. Als ze niet meedoen lopen ze de kans zelf ook gepest te worden. Als ze wel meepesten, zijn ze medeplichtig.
  • Docent
    De docent kan een onderdeel zijn van het pesten, hij kan dus zelf pester, slachtoffer of middengroep zijn. De docent kan er ook buiten staan. Als hij erbuiten staat, is het zijn verantwoordelijkheid het pesten te signaleren en te stoppen. Als hij het pesten door laat gaan, dan is hij als autoriteit machteloos en onbetrouwbaar voor de groep geworden.

De gevolgen van pesten hangen af van de aard van de pesterijen, hoe lang het duurt en de persoon in kwestie.

Gevolgen voor het slachtoffer:

  • faalangstig worden;
  • eenzaamheidsgevoelens hebben;
  • een negatief zelfbeeld ontwikkelen;
  • psychosomatische klachten krijgen;
  • zelfmoordgedachten hebben.

Gevolgen voor de pester:

  • staat geïsoleerd in de groep;
  • leert geen nieuwe sociale vaardigheden aan;
  • blijft zich agressief gedragen.

Gevolgen voor de klasgenoten:

  • concentratie en leerprestaties lijden eronder.
    Als de docent deel is van het systeem, gelden voor hem dezelfde gevolgen. Wanneer de docent erbuiten staat, vraagt het veel energie om de orde te bewaken.

Wat kunt u als docent doen?

  • Pesten stopt nooit vanzelf, daarom moeten opvoeders en school verantwoordelijkheid nemen.
  • De aanpak moet gericht zijn op alle groepen.
  • Creëer een positieve sfeer in de groep.
  • Zorg dat groepsleden respect voor elkaar hebben.
  • Help het slachtoffer de gevolgen te verwerken.
  • Zorg dat het slachtoffer zich weerbaarder opstelt, door bijvoorbeeld een cursus sociale vaardigheden aan te raden.
  • Geef de daders inzicht in de gevolgen voor het slachtoffer.
  • Leer de daders zich anders te gedragen in sociale contacten.
  • Raad de daders ook een cursus sociale vaardigheden aan.
  • Geef ouderavonden en organiseer overlegsituaties waar u kennis en informatie uitwisselt.
  • Neem duidelijk stelling.
  • Begeleid het proces tot groepsvorming, vermijd in eerste instantie competitie.

13.10. HET INTROVERTE KIND

Wat is het?
Stille kinderen zijn er veel. Het is vaak moeilijk om te bepalen of een kind 'gewoon' stil is of dat u zich er zorgen over moet maken.

Hoe krijg je het?
U kunt verschillende soorten stille kinderen onderscheiden:

  • Toeschouwers:
    Dit zijn bijvoorbeeld kinderen die van nature graag toekijken. Zij zijn meestal ook wat stiller dan de rest, maar doen wel met plezier mee als het nodig is. Deze toeschouwers zijn met hun ogen bij alles betrokken. Ze reageren normaal op hun omgeving. Het kan ook zijn dat het kind te jong is voor de groep. Dit kan zich uiten in angstig of agressief gedrag.
  • Zorgenkinderen:
    Deze kinderen zijn stil omdat ze problemen in de thuissituatie hebben. Deze problemen kunnen ze niet aan. De moeilijkheden die ze thuis kunnen ondervinden zijn:
    o echtscheidingsperikelen;
    o werkloosheid van één of beide opvoeders;
    o spanningen tussen de opvoeders;
    o straf en vormen van mishandeling;
    o emotionele verwaarlozing.
  • Het kind kan thuis zijn agressie niet kwijt. Agressie hoort echter als uitingsvorm bij de ontwikkeling. Het is onmogelijk het kind op te voeden zonder agressieve uitingen. Zijn deze uitingen thuis echter taboe, dan kan het kind reageren met naar binnen gericht gedrag. Het afwijzen van agressief gedrag leidt ertoe dat elke emotie van het kind vervlakt. Het kind vertoont dit gedrag ook op school.
  • Het kind heeft problemen met de school, het voelt zich bedreigd in de groep. Thuis gedraagt het kind zich heel normaal. Dit betekent dat het kind zich in de groep nog niet op zijn gemak voelt.

Wat kunt u als docent doen?

  • Breng de opvoeders op de hoogte van uw bevindingen.
  • Ga met de opvoeders na wat de oorzaak kan zijn.
  • Stel observatiedoelen vast en observeer het kind.
  • Praat met de opvoeders over de bevindingen en bepaal wat u moet doen of laten.
  • Verwijs de opvoeders naar de jeugdarts, jeugdverpleegkundige of huisarts om samen te kijken wat er aan de hand is.
  • Maak samen met de opvoeders een aanpakplan.
  • Als u vermoedt dat er meer aan de hand is, schakel dan het Bureau Vertrouwensarts (BVA) in.

13.11. SCHOOLZIEKTE EN SCHOOLFOBIE

Wat is het?
Een kind dat zonder duidelijke reden niet naar school komt, is schoolziek of spijbelt.
Bij een schoolfobie is er sprake van schoolverzuim op grond van irreële angsten voor het naar school gaan. Het wijst op een emotionele crisis. Bij spijbelen staat vaak de emotionele problematiek niet op de voorgrond, het is een kenmerk van de experimentele houding tijdens de adolescentie. Oudere leerlingen verzuimen meer dan jongere leerlingen. Voor oudere leerlingen neemt de school een minder centrale plaats in hun leven in, waardoor ze zich meer vrijheid veroorloven.

Hoe krijg je het?
Men kan verschillende vormen van schoolziekte onderscheiden; deze hebben verschillende oorzaken:

  • Schoolfobie:
    Een schoolfobie zorgt ervoor dat een kind toenemend angstig wordt en in paniek raakt als het de school nadert. Als u probeert het kind te helpen, wordt het meestal nog angstiger. Als het kind een schoolfobie heeft, ontstaan er meestal nog andere fobieën, zoals bijvoorbeeld fobieën voor feestjes, clubs en uitgaan.
    Schoolfobie komt bij twee typen kinderen voor, namelijk:
    1. het kind is meestal nog jong;
    het kind komt vaak uit een harmonieus gezin;
    het kind maakt zich zorgen over alles wat zou kunnen gebeuren, zoals ziekte, doodgaan, aardbeving, overstroming, oorlog en dergelijke.
    2. het kind kan zich niet zo goed aanpassen
    het kind komt uit een weinig harmonieus gezin of uit een gezin waar psychiatrische problemen zijn.

Aan een schoolfobie ligt vaak een seperatieangst ten grondslag. Het kind wil niet naar school omdat het bang is het eigen huis en/of opvoeders te verlaten en op eigen benen te staan. Ook de opvoeders kunnen hierin een rol spelen, b.v. doordat zij het kind moeilijk kunnen laten gaan of overbeschermend zijn.

  • Schoolaversie:
    Het kind heeft een gebrek aan motivatie om naar school te gaan. Dat heeft verschillende oorzaken, zoals:
    o een algemeen gebrek aan motivatie;
    o het kind vindt school niet uitdagend of niet leuk genoeg;
    o het kind wil graag thuis blijven, het wil bijvoorbeeld extra vakantie.

Omgevingsfactoren zijn ook van belang. De opvoeders kunnen het kind niet motiveren en stimuleren als ze niet geïnteresseerd zijn. Vaak hebben ze zelf geen prettige schoolervaringen. Zieke, angstige en zorgelijke opvoeders kunnen er soms voor zorgen dat het kind thuis blijft.
Slechte cijfers kunnen leiden tot verzuim. Ook onder zittenblijvers komt meer verzuim voor. Veel van de leerstof kennen ze al. Het slecht functioneren op school ("falen") kan ook een rol spelen.

Wat kunt u als docent doen?

  • Registreer verzuim consequent. Indien blijkt dat een leerling zonder geldige reden verzuimt, dient de directeur binnen drie dagen de leerplichtambtenaar van de woongemeente op de hoogte te brengen. Deze kan eventueel een bijdrage leveren aan een oplossing.
    Een school kan met de leerplichtambtenaar overleggen hoe tegen verzuim wordt opgetreden: b.v. dat alleen hardnekkig verzuim door de leerplichtambtenaar wordt afgehandeld, de rest door de school.
  • Reageer onmiddellijk bij een vermoeden van verzuim. Dit geeft een leerling de boodschap: "Je wordt gemist".
  • Zorg voor een sfeer van geborgenheid.
  • Wees duidelijk.
  • Geef kinderen positieve feedback.
  • Houd rekening met verschillen tussen kinderen.
  • Geef ruimte voor eigen initiatief van de kinderen.
  • Het is vaak moeilijk voor een kind om weer naar school te gaan wanneer het een tijdje verzuimd heeft, bijvoorbeeld door een ziekte of sterfgeval in de familie. Samen met de opvoeders moet u dan een programma met beloningen opstellen. Deze beloningen geef u dan voor kleine en vervolgens steeds grotere stappen om weer naar school te gaan.
  • Wees alert op vroege symptomen, signalen en insluipend verzuim, zoals onduidelijke ziektes, verlengde weekends, verlatingsscenes bij de deur en dergelijke.
  • Maak de opvoeders duidelijk dat een gezond leerplichtig kind naar school hoort te gaan.
  • Bij een acute schoolziekte moet u standvastig optreden. Het is van belang het kind zo snel mogelijk weer naar school te krijgen. U moet de opvoeders duidelijk maken dat het zaak is om het kind vastberaden naar school te brengen. Het is beter geen discussies met het kind aan te gaan en geen aandacht te schenken aan pogingen tot uitstel.
  • Bij ieder geval van schoolziekte moet u nagaan of er geen sprake is van schoolweigering met een reële verklaring waarom het kind niet meer naar school wil. Bijvoorbeeld niet-onderkende leerproblemen, agressie van andere kinderen, onrijpheid of te weinig uitdaging voor een hoogbegaafd kind.
  • U kunt een gesprek met de leerling voeren. U kunt vragen waar het kind tegen opziet, en wat het zou willen veranderen.
  • Zoek hulp van buiten als het verzuim voortduurt. U kunt raad vragen aan de Schoolbegeleidingsdienst (SBD) voor een diagnose. De SBD kan bijvoorbeeld aanraden het kind naar een andere school te sturen of van aanpak te veranderen.
    - Bij problemen in het gezin kunt u hulp vragen van maatschappelijk werk, het RIAGG of jeugdhulpverpleging.
    - Jeugdarts en jeugdverpleegkundigen kunnen helpen door middel van nader onderzoek, daarnaast kunnen zij het kind doorverwijzen als zij dat raadzaam achten.

13.12. STRESS

Wat is het?
Het woord stress is een vergaarbak van allerlei betekenissen. Het verwijst naar een constant gevoel van spanning en druk. Een kind met stress heeft het gevoel vaak niet te kunnen voldoen aan de eisen die het zichzelf stelt en/of die de omgeving aan het kind stelt.
De psychische weerbaarheid, de veerkracht van het "ik" schiet tekort. De verhouding tussen belasting en draagkracht raakt verstoord en het kind raakt overbelast. Deze overbelasting uit zich vaak in de vorm van (faal)angst en depressie. Symptomen kunnen dan zijn: motorische onrust, concentratiestoornissen, dalende leerprestaties en een verminderende schoolinteresse. Hoofdpijn is één van de meest voorkomende klachten en wijst vaak op angst om te falen of gepest worden.

Hoe krijg je het?
Soms kunt u stress koppelen aan concrete gebeurtenissen en voorvallen. Voorbeelden: proefwerk-angst, echtscheiding, een sterfgeval, misbruik. Een bepaalde aanleg kan een kind ook kwetsbaarder maken en gevoeliger voor stress. Introverte kinderen zijn vaak gevoelig voor stress, maar ook acting-out gedrag (zoals bravoure, druk zijn en slecht luisteren) kan wijzen op spanning "binnenskamers".
Kinderen kunnen ook zelf stress kweken: vooral pientere kinderen stellen hoge eisen aan zichzelf, vaak liggen die eisen te hoog. Uiteraard doet ook de opvoeding zijn invloed gelden. Voorbeelden: te hoge verwachtingen van de ouders en ook een chaotische, onduidelijke opvoedingsstijl.
Een tekort aan sociale weerbaarheid, het onvoldoende kunnen opkomen voor de eigen belangen en wensen kunnen tevens leiden tot stress in sociale situaties.
Sociale steun vormt een buffer tegen stress.

Wat kunt u als docent doen?
In het licht van de preventie is het zeer belangrijk om een opvoedingsklimaat te creëren binnen de school, waarbij het kind zich prettig en veilig voelt. Stimuleren en het geven van eigen verantwoordelijkheid staan bovenaan. Leg uit dat angst en stress heel normaal zijn. Bespreek het, inventariseer met het kind wanneer stress optreedt en stimuleer het kind juist op die momenten. Laat het, (het is heel simpel maar best effectief) op moeilijke momenten een paar keer heel rustig en landzaam naar de buik diep ademhalen. Diep ademhalen remt een hoog adrenaline-gehalte af; juist een verhoogd adrenaline-gehalte maakt dat een kind zich gespannen voelt. Doe dit niet te nadrukkelijk want aandacht voor "autonome" lichaamsfuncties kan die functies veranderen, ook in negatieve zin. Laat het kind regelmatig succesjes behalen ter verhoging van het zelfgevoel.
Bekijk of het kind zich reële doelen stelt. Kan hij goed organiseren?
Tot slot: een goed contact met het gezin en kennis van dit gezinsmilieu is natuurlijk een belangrijke leidraad bij het pedagogisch handelen op school.