Handboek 12-19

Inhoudsopgave

Sociale Kaart
  Hoofdstuk 3 Normale groei en ontwikkeling
 
Groei en ontwikkeling zijn processen die van nature een vooropgesteld plan volgen. Iedereen groeit en ontwikkelt volgens dezelfde weg. Op die weg staan "ontwikkelingsmijlpalen". De volgorde van de mijlpalen ligt ongeveer vast, het tempo waarin ze bereikt worden is verschillend. Wel is aan te geven binnen welke leeftijdsgrenzen het merendeel van de kinderen deze bereikt.

Groei is het proces van toename in aantal en grootte van cellen en van de lichaamsstoffen buiten de cellen. Uit één bevruchte eicel ontstaat uiteindelijk een compleet volwassen individu. Dat individu bestaat uit heel veel verschillende soorten cellen met verschillende functies, die met elkaar verbonden zijn en samenwerken. Dit is het resultaat van specialisatie, rijping en integratie van cellen, organen en orgaansystemen, samengevat onder de term ontwikkeling.

3.1 Lengte en gewicht
3.2 Ontwikkeling
3.3 Lichamelijke en seksuele ontwikkeling

3.1. LENGTE EN GEWICHT

Voor een goede groei is het nodig dat er voldoende bouwstoffen in de voeding aanwezig zijn en dat deze stoffen goed verwerkt en benut worden. Vertering, stofwisseling en hormonale systemen moeten dus goed werken.
Om de groei te beoordelen worden kinderen regelmatig gemeten en gewogen.
Aan het eind van de basisschoolperiode en het begin van de middelbare schoolleeftijd, bij meisjes van ongeveer 10 jaar en jongens van ongeveer 12 jaar, treedt een plotselinge versnelling van de groei in tot een gemiddelde groeisnelheid van 10 cm per jaar voor jongens en 9 cm per jaar voor meisjes. Deze versnelling houdt ongeveer twee jaar aan en staat bekend als de groeispurt. Daarna neemt de groei snel af om met een paar jaar van een jaarlijkse groei met twee en een centimeter te eindigen op nul. Het verschil in volwassen lengte tussen mannen en vrouwen komt vooral doordat jongens twee jaar langer doorgroeien voor de inzet van de eindspurt.
Problemen met de groei kunnen optreden bij opmerkelijk snelle of juist trage groei en bij opvallend dik of mager zijn. De groei hangt af van erfelijke factoren (hoe lang zijn de ouders) en van de materiële (voeding) en immateriële (liefde en aandacht) omgevingsfactoren. Als u iets bijzonders opvalt is het goed dat met de ouders te bespreken en het oordeel van de jeugdarts of -verpleegkundige te vragen over de groei van het kind.
De eerste twee klassen van de middelbare school kenmerken zich door de enorme variatie in lengte van de leerlingen. De meisjes zijn meestal al aan het eind van de groeispurt, de jongens beginnen er net aan.
Er is een variatie in moment van inzet, duur en snelheid van de groeispurt die samen met de duur van de restgroei na de spurt de volwassen lengte verder bepaalt. Een verschijnsel dat vaak aan de groeispurt voorafgaat is een vetspurt: de kinderen worden eerst dikker voordat zij in de lengte schieten. Na de groeispurt in de lengte vindt er ook nog uitbouw in de breedte (bot- en spiermassa) plaats, waardoor de verhoudingen veranderen. Tegelijkertijd krijgt ook de geslachtelijke rijping zijn beslag, met de bijbehorende lichamelijke veranderingen.

3.2. ONTWIKKELING

De ontwikkeling van een bevruchte eicel tot compleet volwassen menselijk organisme is het resultaat van processen op het niveau van cellen, organen en orgaansystemen. Als we het hebben over de ontwikkeling van kinderen bedoelen we functieontwikkeling die we kunnen waarnemen aan het kind: de ontwikkeling van houding en gedrag, motorische vaardigheden, spraak en taal, zintuigfuncties, geestelijke vermogens, etc.
Naast spierweefsel, skelet en gewrichten zijn zintuigen en zenuwstelsel van het grootste belang. De ontwikkeling van het zenuwstelsel begint al kort na de bevruchting met:

  • de vorming van zenuwcellen;
  • de verhuizing en groepering van zenuwcellen;
  • vorming van uitlopers, maken van contactverbindingen;
  • vorming van isolatie- en steunweefsel;
  • selectie van cellen en productie van actieve stoffen.

Een deel van deze ontwikkelingen vindt alleen voor de geboorte plaats. Een groot deel ook daarna tot in de volwassenheid. Alle storende invloeden in deze processen kunnen gevolgen hebben voor de ontwikkelingsmogelijkheden van het kind.
Minder dan bij de lengte is er toch ook een grote variatie in ontwikkelingsniveau van brugklassers.
Om de ontwikkeling te beoordelen wordt een kind geobserveerd en wordt nagevraagd wat het zoal doet of kan. Er zijn een aantal ontwikkelingsterreinen te onderkennen: de motorische functies, de geestelijke en zintuiglijke vermogens, de spraak/taalontwikkeling en de sociaal-emotionele ontwikkeling. De aankomende middelbare scholier heeft al elf jaar ontwikkeling achter de rug.
Door het zeer jonge kind werden een aantal functies als het ware vanzelf verworven, ieder normaal kind is ze gaan vertonen zonder dat het aangeleerd hoefde te worden. Bij het ene kind ging de ontwikkeling sneller dan bij het andere, bij een en hetzelfde kind kwam de ene functie sneller dan de andere, soms ging de ene fase van een functieontwikkeling sneller dan een volgende en soms ook werd en wordt er teruggevallen op een vorige fase. Functieontwikkeling kent oneindig veel variaties, die het gevolg zijn van het samenspel van aanleg en omgevingsfactoren. De aanleg bepaalt de grenzen, de omgevingsfactoren bepalen in hoeverre de mogelijkheden van de aanleg benut worden. Door motivatie en stimulatie ontwikkelt een kind zich vlotter. Naarmate het kind ouder wordt is er meer invloed van buitenaf nodig om nieuwe functies te ontwikkelen: functies als fietsen, schaatsen, fluiten en schrijven komen niet vanzelf, maar moeten geleerd worden. Eenmaal verworven verdwijnen deze functies niet makkelijk. Er zijn nog gecompliceerdere vaardigheden, zoals bijvoorbeeld pianospelen, die weer verdwijnen als ze niet onderhouden worden. Hier wordt ook de grens bereikt van de normaal door iedereen te verwerven vaardigheden.
Bij het schoolkind valt de ontwikkeling van sociale en cognitieve vaardigheden het meeste op. Hierbij speelt leren een belangrijke rol. De kinderen leren in hun huiselijke omgeving, maar nu ook voor een deel van de tijd in de schoolomgeving. Zij leren van volwassenen en van andere kinderen. Ook complexere motorische vaardigheden kunnen nu worden aangeleerd, hiervoor wordt de kring uitgebreid tot club en vereniging, waar onder andere zwem- en muziekles gegeven wordt; het leren gaat meestal samen met oefenen in een sociale context. Over het algemeen is er een steeds grotere variatie tussen individuele kinderen in prestaties en leeftijd waarop zij "mijlpalen" bereiken. Vooral in het begin van de basisschoolperiode is er ook een in het oog springend sekseverschil: meisjes zijn beduidend vlotter, bijdehanter of rijper dan jongens. Dit verschil blijft op groepsniveau herkenbaar tot het eindexamen: meisjes hebben gemiddeld een half schoolniveau (VBO - MAVO - HAVO - VWO ) voorsprong op jongens bij het advies van de basisschool en het gevolgde onderwijs.
In de schoolperiode verandert ook de sociale positionering en de aard van de vriendschappen tussen kinderen onderling. Aan het eind van de basisschool, maar vooral in de puberteit, ligt de nadruk op het uitwisselen en begrijpen van elkaars zieleroerselen: het psychologische stadium. De basis van deze vriendschappen is de gemeenschappelijke belangstelling, maar vooral de bij elkaar passende persoonlijkheden. De verhouding ten opzichte van volwassenen verandert sterk. Met name de rol van de ouders verandert: zij stellen zich minder beschermend op en verwachten meer van hun kinderen. Kinderen leren hun emoties te beheersen en meer over problemen te praten. Een kind krijgt langzamerhand ook meer eigen verantwoordelijkheid. De onvoorwaardelijke autoriteit die kinderen toeschrijven aan volwassenen neemt af. Conflicten die vroeger door een woede-uitbarsting "snel" opgelost werden, kunnen nu lang nasmeulen. Ouders geven aan dat hun kinderen in deze leeftijd na het optreden van een conflict nog lange tijd passief tegenwerken, vermijdingsgedrag tonen of neerslachtig zijn. Bij de ontwikkeling van pubers en adolescenten tot volwassenen moeten we bedenken dat lang niet iedereen op alle gebieden een volledige ontwikkeling doorloopt. Velen hebben een plafond bereikt terwijl slechts enkelen op deelgebieden met vaak veel oefening hun talenten verder kunnen uitbuiten: de topsporter, de kerngeleerde, de goochelaar, de versierder, de politicus en de kunstenaar bijvoorbeeld. Ook zij hebben meestal op andere gebieden een minder hoge ontwikkelingsgraad bereikt.

Wat kunt u als docent doen?
Probeer de leerlingen als individu te zien, te beoordelen en te benaderen. Hoewel zij zelf hun best doen om bij de groep te horen, willen ze toch graag als individuen met hun eigen persoonlijke karakteristieken gekend worden. Het is uw taak als docent om met respect voor de individuele uitgangssituatie uw leerlingen verder te (laten) ontwikkelen. Bij het leren leren en helpen ontwikkelen kunt u op grond van uw ervaring extra aandacht besteden aan in ontwikkeling achtergebleven gebieden (van kennis en vaardigheden, maar ook van karakter en persoonlijkheid).
Respecteer de privacy van uw leerlingen, vooral ten opzichte van de groep medeleerlingen, maar bewaak die ook bij uw collega's. Vertrouwen is broos en vertrouwelijkheid is geen vrijbrief voor kameraadschappelijke opmerkingen in "het openbaar".

Wat kan de school doen?
De bescherming van de persoonlijke levenssfeer en de beveiliging van de individuele ontwikkelingsgang van leerlingen kan het best worden "geregeld" in het schoolreglement. Denk daarbij aan regels over privacy, pesten, vechten, vrijen etc.

3.3 LICHAMELIJKE EN SEKSUELE ONTWIKKELING

In de puberteit vinden snelle veranderingen plaats op biochemisch niveau met gevolgen voor lichamelijke kenmerken en emotionele en sociale ontwikkeling.
De ontwikkeling van de (secundaire) geslachtskenmerken in volwassen richting valt het meest op. Meisjes krijgen borsten, jongens krijgen adamsappels, beiden krijgen lichaamsbeharing en de geslachtsorganen groeien. Meisjes krijgen een andere vetverdeling, jongens krijgen meer spiermassa en een zwaardere stem, Meisjes gaan menstrueren en jongens krijgen zaadlozingen (natte dromen). Dit alles gebeurt onder invloed van hormonen. Beide geslachten hebben geslachtshormonen van beide soorten, alleen in verschillende verhoudingen. Beide geslachten krijgen puistjes, meer dan de helft van de jongens krijgt ook tijdelijke stimulering van het borstklierweefsel.
In deze periode worden kinderen lichamelijk volwassen, ze zijn in staat om kinderen te krijgen en te verwekken.
De maatschappelijke volwassenwording volgt meestal pas later en de psychologische ontwikkeling moet met deze beide aspecten van volwassen worden rekening houden.
In de psychologische ontwikkeling van de puber en adolescent spelen identiteit, autonomie, prestatie, intimiteit en hechting een belangrijke rol.

Wat kunt als docent doen?
Deze processen en verschillen roepen vaak veel vragen op en veroorzaken soms problemen. De leerling kan deze het beste bespreken met de jeugdarts of -verpleegkundige. Denk als docent en begeleider van een leerling met problemen ook altijd aan een oorzaak in de beleving van de lichamelijke persoonlijkheid. Het idee van "anders" zijn (te klein, te dik, niet manlijk of vrouwelijk genoeg etc.) kan leiden tot terugtrekgedrag, minderwaardigheidsgevoelens, overcompensatie en andere problemen.
Zorg ervoor dat lichamelijke uiterlijkheden niet in spottende, plagende op badinerende zin worden gebruikt. Let daar zelf ook op. Wees er ook op bedacht dat de jongelui nog niet altijd goed weten om te gaan met hun nieuw verworven uiterlijkheden en de daarbij behorende gedragspatronen: autoriteitsconflicten en seksuele uitdagingen liggen op de loer.