|
Mensen
verschillen van elkaar. Ook op school ziet u verschillen in de ontwikkeling
van de lichamelijke groei; spraak en taal, motoriek, de sociale en emotionele
ontwikkeling. De marge van wat een normale ontwikkeling genoemd wordt is
groot. De aanleg van een kind geeft de grens aan hoe ver het kan komen in
zijn ontwikkeling en wanneer het rijp is voor een volgende stap. Het is
afhankelijk van zijn omgeving welke kansen hij krijgt om ervaring en kennis
op te doen om zijn talenten te ontplooien.
Wat is een ontwikkelingsstoornis?
Het gemiddelde kind bestaat niet, bij elk kind zijn wel bijzonderheden
op te merken; leiden die bijzonderheden niet tot blijvend nadelige gevolgen
voor het kind, dan is er sprake van een normale ontwikkeling.
Wijkt een kind een weinig naar beneden af van het gemiddelde dan spreken
we van een ontwikkelingsachterstand. Bij een ontwikkelingsstoornis gaat
het om een duidelijke afwijking van de gemiddelde ontwikkeling van leeftijdgenoten.
Het kind is dan erg achter of ontwikkelt zich opvallend anders. Deze verstoorde
ontwikkeling valt op en vaak zijn er extra maatregelen nodig om het kind
de kans te geven zich zoveel mogelijk te ontplooien.
Als docent krijgt u te maken met jongeren die opvallen en waarbij u vermoedt
dat hun ontwikkeling wordt bedreigd. Dit kan worden veroorzaakt door factoren
in het kind zelf, of door factoren in de omgeving van het kind.
Wat kunt u als
docent doen?
- In eerste instantie
kunt u proberen deze tekenen van een mogelijke ontwikkelingsachterstand
of ?stoornis te benoemen.
- Het is sterk aan
te raden om bij twijfel aan de ontwikkeling alle ontwikkelingsgebieden
onder de loep te nemen door deze nader te observeren en te omschrijven:
o bewegen: grove en fijne motoriek;
o praten: begrijpen en uiten van taal;
o contact met de leiding;
o contact met klasgenoten;
o gedrag: binnen en buiten;
o opvallende kenmerken.
- Niet iedereen
kijkt via dezelfde bril naar het gedrag van kinderen. Wat de één
normaal vindt, vindt de ander afwijkend.
o Door te praten met collega's of hen mee te laten kijken naar de leerling
waarover u zich zorgen maakt, kunt u er achter komen in hoeverre het
gedrag van het kind te maken heeft met uw oordeel en verwachtingen of
dat collega's uw zorg delen.
o Bovendien kunt u samen nagaan in hoeverre factoren binnen de school
of van uw eigen aanpak van invloed kunnen zijn.
- In een gesprek
met de opvoeders kan duidelijk worden of zij de zorg om de ontwikkeling
delen en welke gebeurtenissen en omgevingsfactoren mogelijk een rol
spelen. Het kan zijn dat zij bepaalde zaken al langer als een probleem
ervaren. Ook kunnen gebeurtenissen in het gezin, de opvoedingssituatie
of persoonlijke problemen van de gezinsleden zijn weerslag hebben gehad
op de ontwikkeling. Gedraagt het kind zich thuis net als op school?
Wanneer dit niet het geval is, welke factoren spelen dan een rol? Gedraagt
het kind zich thuis net zo, hoe gaan de opvoeders daar dan mee om?
- Opvoeders kunnen
samen met de docent besluiten om advies te vragen aan derden. Een mogelijkheid
is om te overleggen met de jeugd- of huisarts. Er kan dan worden bekeken
of verdere stappen nodig zijn. Ook kan een afwachtende houding op zijn
plaats zijn.
- Er zijn verschillende
valkuilen: het is van belang dat u zich daarvan bewust bent:
o als u een bepaald gedrag van een kind kunt verklaren (bijvoorbeeld
dat het kind zo agressief is omdat zijn vader ook zo is) wil het nog
niet zeggen dat dit niet zorgelijk is en u er niets aan moet doen;
o het feit of u gedrag al of niet kunt beïnvloeden zegt weinig
over de zorgelijkheid ervan;
o signaleren is niet hetzelfde als een diagnose stellen. Het stellen
van de diagnose kunt u beter aan specialisten overlaten. Het gebruiken
van diagnostische termen als ADHD of autisme kunt u beter vermijden.
4.1
Motorische handicaps
4.2 Stem-spraak-taalhandicaps
4.3 Zintuiglijke handicaps
4.4 Gedragsproblemen
4.1. MOTORISCHE HANDICAPS
Wat is het?
Een belangrijke stap in de motorische ontwikkeling is de houdingscontrole
en spierspanning. Belangrijk hierbij is het evenwicht.
Een kind met een slechte controle over zijn houding kan een heel slappe
of juist heel gespannen motoriek laten zien. Houdingscontrole is al in
het eerste levensjaar een belangrijke aanwijzing voor de werking van de
hersenen van een kind. Op latere leeftijd geven houding en spierspanning
ook aanwijzingen over zijn emotioneel welbevinden.
De coördinatie van bewegingen (de afstemming), is ook van groot belang.
Het kind kan zijn bewegingen op elkaar af stemmen en met de ogen zijn
bewegingen sturen. Als gecoördineerde bewegingen beheerst worden
gaan ze automatisch. Bij coördinatiestoornissen ontbreekt het vloeiend
verloop van de bewegingen en verlopen de bewegingen schokkerig, ongericht,
of houterig.
Een aantal factoren kan de motoriek nadelig beïnvloeden:
- ziekten zoals b.v.
reuma, spierziekten, spierkrampen;
- pijnen, als gevolg
van sport- en ongevalletsel, problemen met gewrichten, banden en pezen;
- zwakke motoriek,
bewegingsarmoede en angst.
Wat kunt u als
docent doen?
Vooral docenten die lesgeven in een vak waarbij bewegen en motoriek een
belangrijke rol spelen zullen op de hoogte moeten zijn van de mogelijkheden
en onmogelijkheden van de leerling.
- Wanneer er sprake
is van een chronische ziekte is het van groot belang te weten wat de
gevolgen op korte en lange termijn kunnen zijn. Laat opvoeders u informeren
over de stand van zaken. Vraag met enige regelmaat naar de laatste ontwikkelingen.
Leg in de klas uit aan medeleerlingen wat er aan de hand is. Het is
bekend dat deze, vaak ongewild, het zieke kind kwetsen met plagerijen.
Een spreekbeurt of uitleg over de ziekte, door de leerling, kan zeer
verhelderend werken.
- Knieklachten en
groeipijnen zijn hinderlijk maar meestal van voorbijgaande aard en hebben
geen gevolgen voor het functioneren. Er zijn echter afwijkingen, die
tijdens de puberteit kunnen optreden, waarbij het voor genezing nodig
is dat er tijdelijk niet gesport wordt. Vraag wel altijd hoe lang deze
beperking kan duren. Het gebeurt regelmatig dat leerlingen maanden niet
sporten omdat ze bang zijn opnieuw last te krijgen, ook wanneer het
probleem al lang voorbij is.
Leerlingen die een
matige tot slechte motoriek hebben zijn op de basisscholen vaak al onder
behandeling van bijvoorbeeld een fysiotherapeut geweest. Hoe ouder een
kind is, hoe moeilijker het wordt om nog wat te verbeteren. Extra aandacht
voor de slechtere prestaties kan een leerling ernstig psychisch en emotioneel
belasten.
Zij zijn immers vaak het onderwerp van plagen en pesten, bij groepssport
worden zij bijvoorbeeld als laatste gekozen.
Ook komt het voor bijvoorbeeld bij gebruik van toestellen tijdens het
sporten dat leerlingen te angstig zijn om de opdrachten uit te voeren.
Benader deze leerlingen op een positieve manier. Het kan een stimulans
zijn om meer en beter resultaat te krijgen en het plezier om met bewegen
bezig te zijn aanmerkelijk te verhogen.
4.2. STEM-SPRAAK-TAAL HANDICAPS
Wat is het?
Er zijn een aantal handicaps die op de middelbare schoolleeftijd op kunnen
vallen, bijvoorbeeld spraakafwijkingen zoals lispelen, slissen, heesheid
en stotteren of angst om in een grotere groep te spreken. Stemproblemen
tengevolge van mutatie (de baard in de keel) komen zowel bij jongens als
bij meisjes voor.
- Lispelen en slissen
zijn spraakafwijkingen die het gevolg zijn van een verkeerde tongbeweging
of slappe spieren.
- Heesheid ontstaat
door het verkeerd gebruiken van de stem ten gevolge van schreeuwen en
te hard zingen. Heesheid kan ook ontstaan door een aanslag op de stembanden
tengevolge van roken en drankgebruik.
- Stotteren is een
onderbreking in het vloeiend spreken, vaak door herhalen of verlengen
van woord- of zinsdelen. Dit gaat gepaard met blokkades, pauzes en stopwoorden.
Stotteren verergert meestal als de aandacht op de stotteraar of het
stotteren gevestigd wordt.
- Broddelen is niet
vloeiend, onduidelijk en vaak ook monotoon spreken. Het is vaak gekoppeld
aan lees- en -Jongeren kunnen erg verlegen of faalangstig zijn waardoor
zij niet of onvoldoende uit hun woorden kunnen komen.
Wat kunt u als
docent doen?
- Een kind dat lispelt
of slist heeft over het algemeen op de basisschool al met een logopedist
gesproken en veelal een of meer behandelingen gehad. Het ervaart de
afwijking meestal niet als een belemmering tijdens het spreken. Wanneer
het erg opvalt kunt u de leerling erop wijzen en adviseren nogmaals
een logopedist te raadplegen.
- Maak een leerling
die vaak hard of geforceerd spreekt hierop attent. Vaak heeft hij dit
zelf niet (meer) in de gaten.
- Gun de stotteraar
de tijd, geef hem de kans zijn verhaal te ondersteunen door gebaren
of vaste (taal-)routines. Geef hem bijvoorbeeld een taak waarbij hij
moet spreken zonder dat dit op de voorgrond treedt liever dan een vrije
of moeilijke spreekopdracht in het openbaar.
- Eis van de leerling
dat deze langzaam en duidelijk spreekt.
- Erg verlegen of
faalangstige leerlingen kunt u afhankelijk van de ernst van het probleem
wijzen op faalangsttrainingen of psychologische ondersteuning.
Vraag advies bij de jeugdarts of -verpleegkundige. Zij kennen de mogelijkheden
die er in de regio ten aanzien van deze handicaps zijn.
4.3. ZINTUIGLIJKE
HANDICAPS
Gestoord
gezichtsvermogen
Gestoord
kleurenzien
Slechthorendheid
Wanneer een leerling
een ernstige afwijking heeft bij het zien of horen is het wel bekend wat
tijdens het volgen van de lessen belangrijk is. Er zijn echter een aantal
handicaps die minder bekend zijn en waar u als docent toch mee geconfronteerd
kunt worden.
De ogen kunnen een aantal afwijkingen hebben:
A het zien op afstand wordt minder en vaak heeft de leerling dit niet
meteen in de gaten;
B door een "lui" oog kan een leerling niet goed diepte- zien
en daardoor niet altijd goed de afstand schatten;
C het kleurenzien kan in meer of mindere mate gestoord zijn.
Het gehoor kan tijdelijk of blijvend verminderd zijn.
4.3.1 Gestoord gezichtsvermogen
Wat is het?
Er zijn meer soorten stoornissen die met scherp zien te maken hebben.
We onderscheiden twee grote verschillen namelijk het scherp zien op afstand
en het scherp zien dichtbij.
A1 Het minder/ slecht scherpzien op afstand begint bij veel kinderen ongeveer
bij het tiende levensjaar, maar soms ook nog in de puberteit. Het ontstaat
doordat tijdens de groei de vorm van de oogbol of de lens verandert en
het beeld dat gevormd wordt niet op het netvlies terechtkomt maar ervoor.
Het beeld wordt dan wazig gezien. (Het komt voor dat iemand een beeld
pas scherp op het netvlies krijgt wanneer hij op 1/10 staat van de afstand
waarop iemand met een goed gezichtsvermogen kan staan. Er zijn natuurlijk
veel gradaties mogelijk).
A2 Het kan ook voorkomen dat een beeld van korte afstand onscherp wordt.
Het beeld komt achter het netvlies.
B Verder is het "luie" oog bekend. Dit is een afwijking die
op zeer jeugdige leeftijd ontstaat, door een verschil tussen beide ogen.
Het slechtste oog gaat minder goed functioneren. Het is als het ware een
bescherming om te voorkomen dat er twee verschillende beelden gezien worden.
Hoe sneller deze afwijking ontdekt wordt hoe meer er over het algemeen
aan gedaan kan worden. Na het zevende levensjaar is deze afwijking meestal
niet meer te behandelen. Als deze afwijking te laat of niet behandeld
wordt ontstaat een gestoord dieptezien. Personen met deze afwijking kunnen
dus geen of minder goed afstand schatten.
Wat kunt u als
docent doen?
- Wanneer een leerling
steeds vaker naar voren komt, klaagt over blinken van het bord of met
de ogen gaat knijpen kunt u advies geven om de ogen bij een opticien
te laten controleren. Wanneer deze een afwijking constateert kan hij
het juiste advies geven. Wel of niet naar de oogarts gaan, wel of geen
bril of lenzen. Ook kunt u vragen of de jeugdarts of -verpleegkundige
een ogentest doet. Als u merkt dat een leerling zich schaamt voor zijn
bril, steun hem dan.
- Bij een "lui"
oog helpt een bril niet of onvoldoende. Na de leeftijd van 7 jaar is
het gezichtsvermogen niet meer te verbeteren. Dit maakt dat het gezonde
oog nog waardevoller is dan bij twee goede ogen. In feite heeft de leerling
maar één goed oog, daardoor ziet hij niet goed diepte.
Het gestoorde dieptezien geeft soms problemen met snelheid schatten.
Een aanvliegende bal wordt niet goed gevangen en kan juist het goede
oog treffen. Het dragen van een beschermende bril is voor deze leerlingen
dan ook van groot belang tijdens lessen gymnastiek en handvaardigheid
bijvoorbeeld.
4.3.2. Gestoord kleurenzien
Men spreekt over kleuronderscheidingsvermogen
(KOV). De mens ziet met hoog gespecialiseerde zenuwcellen in het netvlies.
Daarvan hebben we twee soorten:
kegeltjes: gevoeliger in rood, m.n. voor overdag-zien;
staafjes : gevoeliger in blauw, m.n. voor 's nachts.
Vandaar wordt een elektrisch signaal doorgegeven, dat eindigt in de achterhoofdskwab
van de grote hersenen, waar de ervaring "zien" wordt geïnterpreteerd.
Hoe kleurenzien tot stand komt, blijft een moeilijke zaak.
Kleurenblindheid =
kleurenzwakte of gestoord kleurenzien.
De meeste mensen komen er pas achter bij het testen van het kleurenonderscheidingsvermogen
(K.O.V.), dat ze niet zo sterk in kleurenzien zijn. Vaak is het slechts
een lichte afwijking en meestal haalt men rode en groene kleuren door
elkaar. Er is een groot verschil in vóórkomen tussen jongens
(ca 8%) en meisjes (ca 0,4%).
Men kan kleurenzwak zijn voor de combinatie rood-groen en/of geel-blauw.
Afhankelijk van de ernst kan dat gevolgen hebben voor de beroepskeuze.
4.3.3. Slechthorendheid
Wat is het?
Slechthorendheid is een handicap die bij kinderen veel moeilijkheden veroorzaakt.
Het "anderszijn" geeft de gehele ontwikkeling en daarmee de
persoonlijkheid een bepaald stempel. Een slechthorende leerling neigt
er snel toe zich af te sluiten of juist door opvallend gedrag extra aandacht
op zich te vestigen.
In de meeste gevallen wordt dit veroorzaakt omdat de omgeving niet op
de juiste wijze reageert op het gedrag. De leerling krijgt het gevoel
er niet bij te horen en dat is het ergste wat hem kan overkomen.
Er zijn verschillende soorten en graden van gehoorverlies. Het varieert
van totale permanente doofheid tot tijdelijke slechthorendheid bij verkoudheid
of een oorsmeerprop.
Men spreekt van een geleidingsverlies bij een afwijking in het middenoor.
De geluiden klinken zachter.
Men spreekt van een perceptieverlies bij een afwijking in het binnendoor
en/of in de zenuwbanen naar de hersenen. De geluiden klinken dan niet
alleen zachter maar ook onduidelijker, zoals bij een bandopname met veel
ruis. Selectief luisteren wordt sterk bemoeilijkt door het overheersende
achtergrondlawaai. Harde geluiden zijn vaak snel pijnlijk voor de slechthorende.
Perceptieverliezen zijn veelal aangeboren of een gevolg van een virusinfectie.
Ook een trauma, bijvoorbeeld ten gevolge van vuurwerk of beschadiging
van het binnenoor ten gevolge van hard geluid levert gehoorverlies op.
Het komt ook voor dat alleen hoge of lage tonen slechter dan normaal worden
waargenomen. Slechthorendheid kan zowel enkel- als dubbelzijdig optreden
en er bestaan mengvormen van geleidingsverlies en perceptieverlies. Slechthorendheid
aan één oor kan problemen geven bij richtinghoren.
Wat kunt u als
docent doen?
- Zorg voor de juiste plaats in de klas:
o voor de leerling die gehoorverlies aan één oor heeft,is
dit halverwege het lokaal rechts of links, zodat het goede oor naar u
of naar de andere leerlingen is gericht;
o voor de leerling met een dubbelzijdige slechthorendheid is dit op een
afstand van 3 à 4 meter schuin in de richting van het raam. Hij
kijkt dan niet tegen het licht in. De leerling moet het gezicht van de
docent zien.
- Spraakafzien (liplezen) is voor een slechthorende een onontbeerlijk
hulpmiddel. Van belang is dat de leerling de belichte zijde van het gezicht
goed kan zien en niet tegen het licht in hoeft te kijken. Zorg dat de
mond goed zichtbaar is. Snorren en baarden bemoeilijken het liplezen,
alsook overdreven articulatie en het spreken met iets in de mond of voor
de mond. Spreek normaal en zorg voor voldoende verlichting. Als u sprekend
door de ruimte loopt bestaat de kans dat de slechthorende leerling u af
en toe niet verstaat.
- Voor de sociale contacten is het belangrijk dat de leerling alles kan
volgen wat er in de klas gebeurt. Als iemand achter in de ruimte iets
zegt, zal de slechthorende daardoor vaker omkijken. Geef de leerling een
rustige buurman of -vrouw.
- Achtergrondlawaai in de ruimte zoals geschuifel van stoelen, door elkaar
praten, verkeer buiten en dergelijke maakt het verstaan voor een slechthorende
leerling moeilijk en inspannend.
Bij twijfels aan het gehoor moet u dit met de opvoeders bespreken en zonodig
doorverwijzen naar de jeugdarts.
Slechthorendheid kan tijdelijk of blijvend zijn.
Door een verkoudheid kan het gehoor tijdelijk verminderd zijn. Het gehoor
zal zich spontaan herstellen na maximaal 12 weken. Als u de indruk heeft
dat een leerling na die tijd nog steeds slecht hoort is het raadzaam het
advies te geven naar de huis- of jeugdarts te gaan.
Wat kan de school
doen?
Zorg ervoor dat gehoortrauma en lawaaibeschadiging geen kans krijgen door
hier in de lessen en schoolregels aandacht te besteden.
Bijvoorbeeld:
- verbod op vuurwerk, confisceren van aangetroffen vuurwerk;
- regels ten aanzien van geluidssterkte van muziek tijdens schoolfeesten
en disco's;
- regels ten aanzien van walkmangebruik;
- handhaaf regels ten aanzien van gehoorbescherming bij praktijklessen
met lawaaiproducerende machines.
4.4. GEDRAGSPROBLEMEN
Overbeweeglijkheid
Aandachtsstoornis
Contactstoornis
Er zijn kinderen die
opvallend gedrag vertonen als gevolg van een ontwikkelingsstoornis. Het
is belangrijk om dit te onderscheiden van opvallend gedrag dat bewust
gebruikt wordt of dat aangeleerd is door imitatie of als gevolg van een
bepaalde pedagogische situatie.
Kinderen met gedragsstoornissen die voortkomen uit ontwikkelingsstoornissen
zijn niet normaal te corrigeren omdat het gedrag niet bewust of opzettelijk
is. Zij moeten geholpen worden om hun problematisch gedrag bewust te vervangen
door gewenst gedrag dat niet tot hun normale repertoire behoort. Dit kost
enorm veel inspanning van deze jongeren en van hun opvoeders. Soms is
daarvoor gedragstherapie nodig of ondersteuning met medicijnen.
Aandachtsstoornissen, overbeweeglijkheid en contactproblemen geven de
meeste last in de klas en bij het leren. Als zo'n kind echter door de
docent het etiket "lastig" krijgt opgeplakt, zal het ernstiger
gedrags- en emotionele stoornissen krijgen als gevolg van faalangst en
negatieve feedback. Tijdig herkennen en signaleren kan voorkomen dat een
kind met een probleem een problematisch kind wordt.
4.4.1 Overbeweeglijkheid
Sommige kinderen zitten
nooit stil. Ze zijn in de ogen van hun opvoeders erg druk en overbeweeglijk.
Als docent kun je daar behoorlijk last van hebben. Maar ook de kinderen
kunnen daar onder lijden. Het overbeweeglijke kind kan zelf last hebben
van zijn eigen onrust evenals de kinderen om hem heen.
Er zijn een aantal gedragingen en gedragskenmerken te noemen die bij overbeweeglijke
kinderen verhoudingsgewijs meer voorkomen:
- rusteloos en overactief
gedrag; overal op en aan zitten, van alles omver lopen;
- opgewonden en
impulsief;
- stoort anderen;
- maakt dingen niet
af;
- kan niet stilzitten;
- onoplettend en
snel afgeleid;
- verlangens moeten
meteen vervuld worden, voelt zich snel gedwarsboomd;
- stemming kan plotseling
omslaan;
- emotionele uitbarstingen,
onvoorspelbaar gedrag.
Overbeweeglijk gedrag
komt meer voor bij jongens dan bij meisjes (verhouding 8:1). Volgens schattingen
- afhankelijk van de definitie - gaat het in Nederland om 5 tot 15% van
de kinderen.
Hoe krijg je het?
In bepaalde gevallen is het inderdaad mogelijk dat de oorzaak van overbeweeglijk
gedrag ligt in de disfunctie van bepaalde hersengebieden. Het lijkt echter
verstandig om verklaringen voor overbeweeglijk gedrag eerst zowel letterlijk
als figuurlijk dichter bij huis te zoeken.
Oorzakelijke factoren
zijn te vinden in het kind, in de situatie thuis of in de situatie op
school.
Oorzakelijke factoren in het kind:
- temperamentvolle
kinderen doen veel dingen intensief, maar hebben wel een rem op hun
gedrag, d.w.z. niet overactief, geen stemmingswisselingen;
- onzekerheid, angsten
en spanningen van het kind veroorzaakt door omgevingsfactoren;
- hersenbeschadiging;
- hersendysfunctie:
een onderdeel van de hersenen werkt niet helemaal goed;
- allergie: het
overgevoelig
reageren op bepaalde producten.
Oorzakelijke factoren
in de situatie thuis:
- het gedrag van
het kind kan een reactie zijn op de opvoeder-kindrelatie. Dit kan te
maken hebben met de opvoeding. De opvoeders weten bijvoorbeeld niet
goed in te spelen op hun kind, zijn inconsequent in hun reacties, stellen
te hoge eisen aan het kind of maken het kind te weinig duidelijk wat
zij van hem verwachten;
- ook kan het zijn
dat er thuis ingrijpende gebeurtenissen plaatsgevonden hebben of plaatsvinden
die spanningen met zich mee brengen voor het kind en voor de andere
gezinsleden. Kinderen kunnen hierdoor zo nerveus worden dat ze overbeweeglijk
gedrag gaan vertonen.
Oorzakelijke factoren
in de situatie op school:
De overbeweeglijkheid van het kind kan ook gebonden zijn aan de school,
thuis is er van de overbeweeglijkheid niets te merken. Het heeft dan zeker
zin te zoeken naar oorzaken en factoren in de situatie van het kind op
school:
- het kan zijn dat
het kind zich onveilig voelt in de groep bijvoorbeeld door het gedrag
van andere kinderen, of doordat het niet goed weet wat er van hem verwacht
wordt. Hierdoor kan het kind onzeker worden. Deze gevoelens kunnen overbeweeglijk
gedrag veroorzaken;
- de docent zelf
kan druk zijn en die onrust op bepaalde kinderen overdragen;
- ook de omgeving
kan een kind erg onrustig maken.
Wat kunt u als
docent doen?
Meestal is het niet mogelijk om een bepaalde oorzaak aan te wijzen voor
het gedrag van het overbeweeglijke kind. Bijna altijd is er sprake van
meer, elkaar versterkende factoren.
Als enkele factoren te beïnvloeden zijn, ziet u soms het gedrag van
het kind al verbeteren. Daarnaast moet u rekening houden met het feit
dat overbeweeglijkheid een gedragskenmerk kan zijn waarop u als docent
slechts geringe invloed kunt uitoefenen. Veel overbeweeglijke kinderen
hebben geleerd hun gebrek aan innerlijke structuur te camoufleren, bijvoorbeeld
door zich aangepast of juist agressief te gedragen. Het voortgezet onderwijs
kan hen door de organisatiestructuur voor problemen stellen. Zij moeten
zich voortdurend aanpassen aan andere klaslokalen en andere docenten met
wisselende regels.
Enkele maatregelen,
die u als docent kunt nemen zijn:
- regelmaat:
o zorg voor duidelijkheid en regelmaat in de dagindeling, zodat het
kind weet waar het aan toe is;
- rust:
o laat het kind naast een rustige leerling zitten, die als model voor
hem kan dienen.
o Geef het overbeweeglijke kind een rustige plek in het lokaal, niet
vlak bij de deur.
o Zorg voor rust in uw eigen gedrag;
- structuur:
o hanteer duidelijke en eenvoudige gedragsregels met duidelijke positieve
en aanmoedigende consequenties bij gewenst gedrag en negatieve consequenties
bij ongewenst gedrag;
- positieve feedback:
o het geven van aanmoedigingen is voor een overbeweeglijk kind nog belangrijker
dan voor een ander kind. Ook al doet het zijn best, er gaat zoveel fout
dat het zelfvertrouwen er voortdurend door ondermijnd wordt. Dat zelfvertrouwen
is niettemin enorm belangrijk, daarom moedig aan!
o Zoek positieve punten om het gedrag van het kind te kunnen prijzen
of belonen.
o Probeer rustig gedrag van het kind zo systematisch mogelijke te versterken
door er aandacht aan te schenken in de vorm van een complimentje.
o Probeer aan negatief gedrag niet teveel aandacht te besteden, zo mogelijk
negeren.
o Een overbeweeglijk kind moet duidelijk merken dat hij over de schreef
gaat, een of andere vorm van straf is soms noodzakelijk. Houd er wel
rekening mee dat straffen nogal wat nadelen heeft. U komt veel verder
als u zich concentreert op het aanmoedigen van het tegenovergestelde
gewenste gedrag;
- stimulansen:
o zorg voor afwisseling in de perioden van activiteiten en rust en ontspanning.
Vertel de opvoeders wat u op school doet om de beweeglijkheid in te
dammen. Probeer ervoor te zorgen dat thuis onderdelen van uw aanpak
overgenomen worden.
4.4.2 Aandachtsstoornis
Bij aandachtsstoornissen
gaat het om kinderen die hun rusteloze gedrag niet onder controle kunnen
krijgen op momenten waarop van ze verwacht wordt dat ze zich concentreren.
Bijvoorbeeld tijdens instructies of bij het uitvoeren van opdrachten.
Ze blijven voortdurend in beweging, zitten te wiebelen en te draaien,
lopen van hun plaats, stoten andere kinderen aan. Ze hebben daarmee een
nadelige invloed op hun omgeving en op hun eigen ontwikkeling. Dit laatste
doordat ze te weinig instructies oppikken en hun opdrachten niet goed
uitvoeren. Het lijkt erop dat kinderen met aandachttekort niet goed in
staat zijn belangrijke van onbelangrijke informatie te scheiden. Zij kunnen
eigen impulsen en achtergrondprikkels te weinig onderdrukken. Zij richten
hun aandacht niet goed en kunnen de aandacht niet lang ergens bijhouden.
Lange tijd is aangenomen dat de stoornis het gevolg was van een minimale
hersendysfunctie, daarom werden zij MBD-(minimal brain dysfunction)kinderen
genoemd.
Als oorzakelijke factoren bij aandachttekort vinden we:
- hersenafwijking,
ontstaan voor, tijdens of na de geboorte. Bijvoorbeeld ten gevolge van
een infectie, epilepsie, trauma of medicijnen tijdens de zwangerschap;
- erfelijke of familiaire
factoren;
- gehoorproblemen.
Bij vermoedens van
aandachtsstoornis dient u te letten op gedrags- en leerproblemen. Het
is zaak dat de zintuigen (vooral het gehoor) goed onderzocht worden. Ook
de emotionele ontwikkeling en vooral het zelfbeeld van het kind is belangrijk.
Een negatief zelfbeeld kan leiden tot faalangst of agressie.
Wat kunt u als
docent doen?-
- Geef het kind een
rustige plaats in de klas, zodat er zo weinig mogelijk storende prikkels
zijn;
- verzeker u er
regelmatig van dat de aandacht is gericht op de opdracht;
- verdeel opdrachten
in stappen.
4.4.3. Contactstoornis
Van een contactstoornis
is sprake als een kind geen belangstelling heeft voor de ander en ook
niet op hem reageert. De ander krijgt het vreemde gevoel als voorwerp
benaderd te worden en het kind niet te kunnen bereiken of aanspreken.
In extreme en zuivere vorm heet dit in zichzelf gekeerd en egocentrisch
gedrag "autisme". Er zijn echter ook mildere vormen en aan autisme-verwante
stoornissen. Opvallende kenmerken zijn:
- geen of weinig
oogcontact;
- geen of weinig
reactie als er iemand binnenkomt;
- het kind vertelt
niet over wat het elders meemaakt;
- vaak opvallende
langdurig herhaalde motorische verschijnselen;
- obsessieve voorkeur
voor bepaalde voorwerpen of behandelingen.
Deze gedragingen belemmeren
het leren en het sociale functioneren.
Wat kunt als docent
doen?
Bespreek uw ongerustheid over de contactname en de betrokkenheid van het
kind met de opvoeders. Adviseer nader onderzoek, ook op zintuigafwijkingen
en ontwikkelingsstoornissen. Overleg met jeugdarts of -verpleegkundige
over begeleidings- en verwijzingsmogelijkheden.
|